Jurisprudentie
AT6264
Datum uitspraak2005-05-12
Datum gepubliceerd2005-05-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/1557 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-05-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/1557 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Vaststelling van de als grote werkgever verschuldigde, gedifferentieerde premie.
Uitspraak
E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/1557 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep in doen stellen tegen de door de rechtbank Zwolle onder kenmerk 02/805 (LJN AF6105) op 17 februari 2003 tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft verweer gevoerd.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 28 april 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Het bestreden besluit betreft de vaststelling van de door appellante als grote werkgever in 2002 verschuldigde, gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Hierbij is mede bepalend geweest de aan een drietal ex-werknemers van appellante (hierna: betrokkenen) met ingang van respectieve-lijk 22 juni 1998, 4 oktober 1999 en 13 november 1999 toegekende uitkeringen krachtens deze wet. Tegen de betreffende toekenningsbesluiten heeft appellante geen rechtsmiddel ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellante als eiseres en gedaagde als verweerder zijn aangeduid, ontleent de Raad het volgende:
"Terecht heeft verweerder (..) naar voren gebracht dat een beroep op de risicovrijstelling van artikel 76f, vijfde lid onder c, van de WAO voor arbeidsgehandicapten niet kan slagen nu uit het overgangsrecht - artikel 84 - van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet Rea) blijkt dat genoemde risicovrijstelling alleen aan de orde is voor personen die op of na 1 januari 1998 met een werkgever een dienstbetrekking zijn aangegaan. Niet in geschil is dat de drie werknemers waar het hier om gaat allen voor de genoemde datum bij verweerder in dienst zijn gekomen, zodat de risicovrijstelling van artikel 76f, vijfde lid onder c, van de WAO niet voor hen geldt.
Eiseres kan voorts niet worden gevolgd in haar stelling dat genoemde overgangsbepaling in strijd is met een redelijke wetsuitleg alsmede met het gelijkheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) en artikel 14 EVRM.
Uit de wetsgeschiedenis van de bepaling zoals die thans is opgenomen in artikel 76f, vijfde lid, onder c, van de WAO (vgl. de Memorie van Antwoord van de Minister en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij de behandeling van het wetsvoorstel REA in de Eerste Kamer, Kamerstuk 1997-1998, 25478, nr. 141c, Eerste Kamer) blijkt dat met opneming van de bepaling is beoogd om de arbeidsmarktpositie van arbeidsgehandicapten verder te verbeteren. Kennelijk is het daarbij door de wetgever vanuit genoemde doelstelling niet nodig geoordeeld om ook een risicovrijstelling in het leven te roepen voor al bestaande dienstverbanden. Dat werkgevers zoals eiseres, die voor 1 januari 1998 al dan niet vanuit hun bedrijfsdoelstelling bewust (potentieel) arbeidsgehandicapten in dienst hebben genomen, die uitsluiting onrechtvaardig achten is voorstelbaar, maar dienaangaande wordt overwogen dat het niet aan de rechter is om tot een “redelijke wetsuitleg” te komen in een situatie waarin de tekst van de wet duidelijk is.
Voor zover hier al zou kunnen worden gesproken van de ongelijke behandeling van gelijke gevallen, acht de rechtbank de genoemde keuze van de wetgever ook een geobjectiveerde en redelijke rechtvaardigingsgrond daarvoor.
Opgemerkt wordt dat in gevallen als het onderhavige, waarin geen sprake is van een ongelijke behandeling van in artikel 26 IVBPR of 14 EVRM expliciet genoemde categorieën de voor de wetgever aanwezige “margin of appreciation” ruim moet worden geacht.
(..) Met betrekking tot de stelling van eiseres dat de drie werknemers waar het hier om gaat al bij aanvang van hun dienstbetrekking arbeidsongeschikt waren in de zin van artikel 19 ZW, zodat, gelet op het bepaalde in artikel 4, tweede lid van het Besluit Premiedifferentiatie, de aan hen betaalde WAO-uitkeringen buiten beschouwing dienen te blijven overweegt de rechtbank het volgende.
Als een werkgever zich hierop beroept is het aan hem om die stelling voldoende te onderbouwen. In het onderhavige geval is dat niet gebeurd. Er zijn onvoldoende aanwijzingen om aan te kunnen nemen dat bij een of meer van de (ex)werknemers van eiseres waar het hier om gaat, ondanks een (definitieve) arbeidsuitval tijdens de dienstbetrekking met eiseres, al voor aanvang van dat dienstverband sprake was van arbeidsongeschiktheid. Bij twee van de drie personen heeft uitval pas plaatsgevonden na ruim een jaar, terwijl dit voor de derde persoon na ongeveer een half jaar was maar in het bezwaarschrift is aangegeven dat persoonlijke problemen hierbij een grote rol speelden.
De raadsman heeft verder gewezen op de jurisprudentie van de CRvB met betrekking tot de toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW in gevallen waarin is gewerkt tot schade van de gezondheid. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat evenmin aanleiding om aan te nemen dat daarvan bij genoemde (ex)werknemers van eiseres sprake was. Niet gebleken is dat bij de betrokken personen (latent) aanwezige klachten of arbeidsbeperkingen als gevolg van de door hen bij eiseres verrichte werkzaamheden manifest zijn geworden en tot uitval hebben geleid.
(..) nu het gaat om na 1 januari 1998 toegekende uitkeringen, (had) eiseres tegen deze toekenningen rechtsmiddelen aan (..) kunnen wenden. Nu eiseres dat niet gedaan heeft, kan ingevolge artikel 87e van de WAO het beroep tegen het besluit betreffende de vaststelling van de gedifferentieerde premie niet gegrond zijn op de grief dat de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen ten onrechte of tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld en evenmin op de grond dat de toekenningsbesluiten onvoldoende zijn gemotiveerd. Gelet op de beroepsmogelijkheid die voor eiseres openstond - en waarvan eiseres geen gebruik heeft gemaakt - kan niet worden ingezien dat het ontbreken van een kenbare motivering en de onmogelijkheid om daar bij gelegenheid van het beroep tegen de gedifferentieerde premie alsnog tegen op te kunnen komen, in strijd zou zijn met artikel 6 EVRM.
Voor zover eiseres heeft willen stellen dat in een eventuele procedure tegen de toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering een te beperkte mogelijkheid van kennisname van de aan die uitkering ten grondslag liggende stukken bestaat, gaat de rechtbank daaraan voorbij. De rechtbank verwijst ter zake naar de rechtspraak van de CRvB (CRvB 20 juli 2001, USZ 2001/199 en CRvB 13 februari 2002, USZ 2002/100).
(..) Eiseres heeft gesteld dat zij meer dan andere werkgevers wordt getroffen door het bepaalde bij en krachtens de Wet Pemba doordat er bij eiseres sprake is van een stijgende loonsom. Op grond van artikel 4, lid 2 van het Besluit Premiedifferentiatie WAO wordt namelijk voor de berekening van de gedifferentieerde premie in aanmerking genomen het gemiddelde premieplichtige loon per jaar bij de werkgever, berekend over het tijdvak van vijf kalenderjaren eindigend één jaar voor het jaar waarop de premievaststelling ziet. Door de stijgende loonsom bij eiseres is eiseres door het hanteren van een gemiddelde loonsom veel slechter af dan werkgevers die te maken hebben met een gelijkblijvende - of zelfs dalende loonsom. Naar de mening van eiseres levert dit strijd op met het bepaalde in artikel 14 EVRM, artikel 26 IVBPR en artikel 1 van de Grondwet.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat de wet- en regelgever op dit punt noch direct, noch indirect een onderscheid hebben gemaakt tussen verschillende werkgevers. Dat het hanteren van een gemiddelde loonsom in de praktijk voor de ene werkgever gunstig kan uitpakken en voor de andere werkgever ongunstig betekent nog niet dat er sprake is van een ongeoorloofd onderscheid in de zin van de genoemde bepalingen.
(..) Namens eiseres is gewezen op strijd met artikel 3:4 van de Awb, fundamentele rechtsbeginselen en artikel 1 Eerste Protocol EVRM door de willekeurige uitwerking van de premiedifferentiatie.
De rechtbank kan eiseres ook hierin niet volgen en verwijst ter zake naar de - overigens ook door de gemachtigde van eiseres genoemde - uitspraak van de CRvB van 20 juli 2001 (USZ 2001/197).
De rechtbank laat in het midden de juistheid van de constatering van de CRvB dat in dit geval toetsing aan artikel 3:4 van de Awb niet aan de orde kan zijn, maar onderschrijft overigens de overwegingen in genoemde uitspraak volledig. De rechtbank herhaalt dat bij toetsing van wettelijke bepalingen aan het EVRM aan de wet- en regelgever een ruime “margin of appreciation” toe komt. Dat de Wet Pemba en het Besluit Premiedifferentiatie WAO in hun uitwerking door werkgevers als eiseres als onrechtvaardig en willekeurig worden ervaren, is duidelijk maar naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat de wet- en regelgever hier de beschikbare beleidsruimte hebben overschreden noch dat evidente onevenredigheid zou bestaan tussen het met de premiedifferentiatie beoogde doel en de daarvoor gehanteerde middelen."
In het hoger beroep heeft appellante haar eerder aangevoerde beroepsgronden herhaald. De Raad kan zich, met verwijzing naar zijn uitspraken van 19 mei 2004, LJN AP1681, en 24 februari 2005, USZ 2005/158, LJN AS8919 verenigen met de strekking van de door de rechtbank gebezigde overwegingen. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak ligt voor bevestiging gereed. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Gegeven door mr. R.C. Stam, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2005.
(get.) R.C. Stam.
(get.) R.E. Lysen.