Jurisprudentie
AT6194
Datum uitspraak2005-05-20
Datum gepubliceerd2005-05-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Alkmaar
ZaaknummersGEMWT 05 / 659
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Datum gepubliceerd2005-05-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Alkmaar
ZaaknummersGEMWT 05 / 659
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Indicatie
1. Verzoekster is een plaatselijke vereniging die als doelstelling heeft het behartigen van de algemene materiële en immateriële belangen van haar leden en de bedrijfscategorieën waartoe deze behoren. De voorzieningenrechter is, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, van oordeel dat verzoekster belanghebbende is bij het bestreden besluit. Anders dan verweerder heeft betoogd, is daarvoor niet bepalend of de bij verzoekster aangesloten leden feitelijk schade ondervinden van de horeca-activiteiten van het horecabedrijf.
2. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat gelet op de activiteiten die binnen het horecabedrijf plaastvinden en de toegangsregeling van dat bedrijf, sprake is van een lokaliteit als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, die niet uitsluitend voor militaire doeleinden wordt gebruikt. Dit betekent dat de uitzonderingsbepaling van artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet niet op het horecabedrijf van toepassing is. Dat, zoals verweerder heeft betoogd, het horecabedrijf is gelegen op een legerplaats die aan het militair gezag is onderworpen en die moet worden geacht voordurend voor militaire doeleinden te worden gebruikt, doet hieraan niet af. Het horecabedrijf vormt een zelfstandige lokaliteit en dient daarom bij de toetsing aan artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet los te worden gezien van de legerplaats waarop het horecabedrijf zich bevindt.
Uitspraak
Rechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr: GEMWT 05/659
Inzake: de vereniging Afdeling Den Helder Koninklijke Horeca Nederland, gevestigd te Den Helder, verzoekster,
tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Helder, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Het besluit van verweerder van 19 november 2004.
2. Zitting
Datum: 13 mei 2005.
Verzoekster is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen, vertegenwoordigd door [naam], werkzaam bij het Bureau Eerlijke Mededinging (hierna: BEM) te Woerden.
Verweerder is, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigde [naam], ambtenaar van de gemeente.
Verder is verschenen als partij in dit geschil de stichting Stichting De Marineclub, vertegenwoordigd door mr. [naam], werkzaam bij ARAG-rechtsbijstand.
3. Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 14 oktober 2004 heeft verzoekster verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen het uitoefenen van het horecabedrijf door de Stichting De Marineclub (hierna: de Marineclub) op het marineterrein [naam] te Den Helder.
Bij besluit van 19 november 2004 heeft verweerder het verzoek afgewezen.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij verweerder bezwaar gemaakt.
Bij brief van 30 maart 2005, aangevuld bij brief van 31 maart 2005, heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot het besluit.
Bij brief van 19 april 2005 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden.
Bij brief van 3 mei 2005 heeft verzoekster haar standpunt toegelicht.
Bij brieven van 11 mei 2005 hebben zowel verzoekster als verweerder nadere stukken toegezonden.
Bij brief van 12 mei 2005 heeft verzoekster het verzoek om een voorlopige voorziening aangevuld.
Bij brief van 12 mei 2005 heeft de Marineclub haar standpunt toegelicht.
Vervolgens is het verzoek om een voorlopige voorziening op 13 mei 2005 ter zitting behandeld.
4. Motivering
4.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure die mogelijkerwijs volgt.
4.2. Verzoekster heeft als statutaire doelstelling om in het gebied Den Helder de algemene materiële en immateriële (bedrijfs)belangen van de leden en de bedrijfscategorieën waartoe deze behoren te behartigen, zulks in overeenstemming met het doel en de statuten van het verbond (het Koninklijk Verbond Horeca Nederland).
Verzoekster heeft verweerder verzocht handhavend op te treden tegen het uitoefenen van het horecabedrijf door de Marineclub op het marineterrein. Volgens verzoekster manifesteert het horecabedrijf van de Marineclub zich als een regulier horecabedrijf, terwijl de Marineclub niet over de voor een dergelijk bedrijf vereiste vergunning krachtens artikel 3 van de Drank- en Horecawet (hierna: de Wet) beschikt. Hierdoor wordt naar de mening van verzoekster oneerlijke concurrentie in de hand gewerkt. Verzoekster heeft aan haar handhavingsverzoek tevens ten grondslag gelegd dat het horecabedrijf van de Marineclub niet past binnen het bestemmingsplan.
Bij zijn besluit van 19 november 2004 heeft verweerder het verzoek afgewezen, omdat hij naar zijn mening niet bevoegd is om handhavend op te treden.
4.3. Het verzoek om een voorlopige voorziening richt zich tegen het besluit van verweerder voorzover daarbij het handhavingsverzoek gebaseerd op de schending van artikel 3 van de Wet is afgewezen.
4.4. Verweerder heeft onder verwijzing naar het inmiddels uitgebrachte advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 3 mei 2005 naar voren gebracht dat het bezwaar van verzoekster naar verwachting niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Het verzoek om een voorlopige voorziening dient volgens verweerder reeds daarom te worden afgewezen.
4.4.1. Ingevolge artikel 2:1, eerste lid, van de Awb kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.
Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan het bezwaar of beroep, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4.4.2. De voorzieningenrechter stelt vast dat in het advies van de commissie voor de bezwaarschriften wordt geadviseerd om het bezwaar van verzoekster niet-ontvankelijk te verklaren, omdat BEM in het kader van de bezwarenprocedure geen machtiging heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij in die procedure namens verzoekster optreedt. Dat verweerder in het kader van de bezwarenprocedure aan BEM heeft verzocht om een schriftelijke machtiging te overleggen, is echter gesteld noch gebleken. Onder die omstandigheden is het in strijd met artikel 6:6 van de Awb om het bezwaar van verzoekster niet-ontvankelijk te verklaren vanwege het ontbreken van een machtiging. Bij deze stand van zaken ziet de voorzieningenrechter evenmin aanleiding om het verzoek om een voorlopige voorziening reeds vanwege dit aspect af te wijzen.
4.5. Verweerder heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat zo het ontbreken van een machtiging verzoekster niet kan worden tegengeworpen, haar bezwaar ook dan niet-ontvankelijk is, omdat verzoekster naar haar mening niet kan worden aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
4.5.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge het derde lid van dit artikel worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Ingevolge artikel 1:3, derde lid, van de Awb wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
4.5.2. De voorzieningenrechter begrijpt het hiervoor weergegeven standpunt van verweerder aldus, dat hij van mening is dat het inleidende handhavingsverzoek van verzoekster niet kan worden aangemerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb, omdat verzoekster geen belanghebbende is. Gevolg hiervan is, in de visie van verweerder, dat zijn besluit van 19 november 2004 niet kan worden aangemerkt als een besluit.
De voorzieningenrechter overweegt dat, zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State reeds heeft geoordeeld bij haar uitspraak van 19 februari 1996, no. R03.93.2171 (AB 1996, 241), het beteugelen van het zogenoemde paracommercialisme, dat aan het handhavingsverzoek van verzoekster ten grondslag ligt, een belang is dat zich naar zijn aard in beginsel leent voor een collectieve behartiging ervan op plaatselijk of regionaal niveau.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het beteugelen van paracommercialisme op het grondgebied van de gemeente Den Helder gelegen binnen de reikwijdte van de statutaire doelstelling van verzoekster zoals hiervoor in overweging 4.2 omschreven. Nu het horecabedrijf van de Marineclub zich binnen de gemeente Den Helder bevindt, is het belang van verzoekster naar het oordeel van de voorzieningenrechter rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken. Verzoekster is daarom belanghebbende bij het besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Anders dan verweerder heeft betoogd, is in dit verband niet bepalend of de bij verzoekster aangesloten leden feitelijk schade ondervinden van de horeca-activiteiten van de Marineclub. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van 25 november 1996, no. H01.96.0430/P01 (AB 1997, 88), en 6 oktober 1998, no. H01.97.0977 (Gst. 1999, 7100, 5). Uit deze uitspraken kan worden afgeleid dat voor het antwoord op de vraag of een vereniging zoals verzoekster belanghebbende is in zaken met betrekking tot het beteugelen van paracommercialisme, uitsluitend van belang is of het besluit waartegen wordt opgekomen een horecabedrijf betreft dat is gevestigd op het grondgebied waarop de desbetreffende vereniging werkzaam is. Dat is hier het geval.
4.6. De Marineclub heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen, reeds omdat het vereiste spoedeisende belang bij het treffen van een voorlopige voorziening in dit geval ontbreekt. In dat verband heeft de Marineclub erop gewezen dat het verzoek om een voorlopige voorziening geruime tijd na het nemen van het bestreden besluit is gedaan en bovendien de horeca-activiteiten van de Marineclub reeds jarenlang in ongewijzigde vorm plaatsvinden.
4.6.1. De voorzieningenrechter is van oordeel dat wanneer een belanghebbende een handhavingsverzoek doet en het betrokken bestuursorgaan besluit om dat verzoek af te wijzen, de belanghebbende in beginsel voldoende spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot dat besluit. Van bijzondere omstandigheden om daarover in dit geval anders te oordelen, is de voorzieningenrechter niet gebleken.
4.7. Ten aanzien van het geschilpunt dat partijen inhoudelijk verdeeld houdt, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
4.7.1. Ingevolge artikel 3 van de Wet is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet, voorzover hier van belang, is deze wet niet van toepassing op legerplaatsen en lokaliteiten, aan het militair gezag onderworpen, gedurende de tijd dat deze uitsluitend voor militaire doeleinden worden gebruikt.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet, voorzover hier van belang, wordt voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde verstaan onder lokaliteit: een besloten ruimte, onderdeel uitmakend van een inrichting.
4.7.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij niet bevoegd is om vanwege schending van artikel 3 van de Wet handhavend op te treden tegen het horecabedrijf van de Marineclub. Weliswaar beschikt de Marineclub, aldus verweerder, niet over een vergunning krachtens artikel 3 van de Wet, maar die vergunning is naar de mening van verweerder ook niet vereist, omdat ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet artikel 3 van de Wet niet op het horecabedrijf van de Marineclub van toepassing is.
Verzoekster heeft het standpunt van verweerder betwist. Gelet op de wijze waarop het horecabedrijf door de Marineclub wordt uitgeoefend, kan naar de mening van verzoekster niet worden gesteld dat dit bedrijf uitsluitend voor militaire doeleinden wordt gebruikt. Volgens verzoekster is een vergunning krachtens artikel 3 van de Wet dan ook wel degelijk voor het bedrijf vereist.
4.7.3. Blijkens de stukken is het horecabedrijf van de Marineclub een besloten club. Zelfstandig toegangsgerechtigd tot de club zijn ingevolge artikel 13, eerste lid, van de statuten van de Marineclub:
a. officieren en gewezen officieren van alle krijgsmachtonderdelen;
b. buitenlandse officieren in werkelijke dienst;
c. officieren in opleiding na de eerste militaire vorming;
d. burgerambtenaren van defensie die deel uitmaken van een longroomgemeenschap;
e. ereleden van de Koninklijke verenging van marineofficieren;
f. de burgemeester, de gemeentesecretaris en de commissaris van politie van de gemeente Den Helder;
g. echtgenoten of levenspartners van de hiervoor genoemde categorieën.
Ingevolge het tweede en derde lid van dit artikel kunnen incidenteel door bovengenoemde categorieën personen worden geïntroduceerd van zeventien jaar en ouder. Introducé(e)s dienen te allen tijde door de gastheer/gastvrouw te worden vergezeld.
Het horecabedrijf van de Marineclub is geopend van maandag tot en met vrijdag van 10.00 tot 24.00 uur en op zaterdag van 17.30 tot 24.00 uur. In het horecabedrijf worden vergaderingen en recepties gehouden, kunnen maaltijden worden gebruikt en vinden recreatieve activiteiten plaats, al dan niet in verenigingsverband.
Gelet op deze activiteiten, gezien in samenhang met de toegangsregeling, is de voorzieningenrechter van oordeel dat hier sprake is van een lokaliteit als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet, die niet uitsluitend voor militaire doeleinden wordt gebruikt. Onder deze omstandigheden is de uitzonderingsbepaling van artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet niet op het horecabedrijf van de Marineclub van toepassing. Dat, zoals verweerder heeft betoogd, het horecabedrijf is gelegen op een legerplaats die aan het militair gezag is onderworpen en die moet worden geacht voortdurend voor militaire doeleinden te worden gebruikt, doet hieraan niet af. Het horecabedrijf vormt een zelfstandige lokaliteit en dient daarom naar het oordeel van de voorzieningenrechter bij de toetsing aan artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet los te worden gezien van de legerplaats waarop het horecabedrijf zich bevindt. In dit verband wijst de voorzieningenrechter erop dat er geen onlosmakelijk verband bestaat tussen de activiteiten die in het horecabedrijf van de Marineclub plaatsvinden en de ligging daarvan op de legerplaats, zodat het horecabedrijf ook op een geschikte locatie elders in de gemeente Helder had kunnen zijn gevestigd. Verweerder heeft dit ter zitting erkend.
4.8. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat artikel 3 van de Wet niet op het horecabedrijf van de Marineclub van toepassing is. Nu vaststaat dat de Marineclub niet over een vergunning krachtens dat artikel beschikt, heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij niet bevoegd was om terzake handhavend op te treden. Het bestreden besluit verdraagt zich daarom niet met artikel 125 van de Gemeentewet.
4.9. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om vanwege het hiervoor geconstateerde gebrek het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen en het bestreden besluit, voorzover daarbij het handhavingsverzoek gebaseerd op de schending van artikel 3 van de Wet is afgewezen, te schorsen gedurende de hierna onder “Beslissing” genoemde termijn. Voor het treffen van een verdergaande voorlopige voorziening ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
4.10. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,00 als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit bedrag is het product van 2,00 (punten voor het opstellen van het verzoekschrift en het verschijnen ter zitting) en € 322,00 (waarde per punt) en 1,00 (gewicht van de zaak: gemiddeld).
5. Beslissing
De voorzieningenrechter,
-wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
-bepaalt dat het besluit van verweerder van 19 november 2004, voorzover daarbij het handhavingsverzoek gebaseerd op de schending van artikel 3 van de Drank- en Horecawet is afgewezen, wordt geschorst tot zes weken na de datum van verzending van de beslissing op bezwaar;
-bepaalt dat de gemeente Den Helder aan verzoekster het griffierecht ten bedrage van € 276,00 vergoedt;
-veroordeelt verweerder in de aan de zijde van verzoekster redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,00;
-wijst de gemeente Den Helder aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden;
-bepaalt dat de betaling van € 644,00 dient te worden gedaan aan verzoekster.
Aldus gewezen door mr. M. Zijp, voor-zieningen-rechter, in tegen-woordig-heid van mr. E.C. Matiasen, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 20 mei 2005
door voornoemde voor-zieningen-rechter, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op: