Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT6120

Datum uitspraak2005-05-10
Datum gepubliceerd2005-05-26
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/521 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Opleggen maatregel vanwege het niet naar vermogen trachten arbeid in loondienst te verkrijgen. Recidive.


Uitspraak

03/521 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant heeft mr. R.H.M. Ch. Libotte, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 23 december 2002, reg.nr. 02/326 NABW. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 29 maart 2005, waar appellant - met voorafgaand bericht - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door L.B.W. Heuts, werkzaam bij de gemeente Maastricht. II. MOTIVERING Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad, gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Appellant ontvangt sedert geruime tijd een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Bij besluit van 18 augustus 1999 heeft gedaagde aan appellant een maatregel opgelegd van 10% gedurende één maand op de grond dat appellant niet naar vermogen heeft getracht arbeid in loondienst te verkrijgen. Bij besluit van 8 augustus 2000 heeft gedaagde aan appellant een maatregel opgelegd van 10% gedurende twee maanden, eveneens op de grond dat appellant niet naar vermogen heeft getracht arbeid in loondienst te verkrijgen. Gedaagde heeft daarbij rekening gehouden met het feit dat sprake is van recidive. Op basis van de resultaten van het heronderzoek van 13 juli 2001 heeft gedaagde geconcludeerd dat appellant in de periode van 1 juli 2000 tot en met 30 juni 2001 geen sollicitaties heeft verricht. Bij besluit van 1 november 2001 heeft gedaagde aan appellant een maatregel opgelegd van 20% gedurende twee maanden met ingang van 1 oktober 2001, wederom op de grond dat appellant niet naar vermogen heeft getracht arbeid in loondienst te verkrijgen. Gedaagde heeft daarbij overwogen de gedraging van appellant zeer ernstig te achten, aangezien sprake is van herhaling op herhaling van verwijtbare gedragingen binnen een periode van 36 maanden. Bij besluit van 21 januari 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 1 november 2001 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 januari 2002 ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De Raad komt naar aanleiding daarvan tot de volgende beoordeling. Artikel 14, eerste lid, van de Abw bepaalt, voorzover hier van belang, dat indien de belanghebbende een op grond van hoofdstuk VIII van de Abw aan de bijstand verbonden verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, burgemeester en wethouders de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren. In artikel 14, tweede lid, van de Abw is bepaald dat een maatregel als bedoeld artikel 14, eerste lid, van de Abw, wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. In artikel 14, vijfde lid, van de Abw is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld. De desbetreffende algemene maatregel van bestuur is het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (Maatregelenbesluit). Ten tijde in geding waren de verplichtingen, bedoeld in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Abw (welk artikel deel uitmaakt van hoofdstuk VIII van de Abw), op appellant van toepassing. Vaststaat dat appellant in de periode van 1 juli 2000 tot en met 30 juni 2001 geen sollicitaties heeft verricht. De Raad is, gelet hierop, van oordeel dat appellant niet naar vermogen heeft getracht arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen en dat gedaagde in beginsel dan ook gehouden was een maatregel toe te passen. De situatie waarin elke vorm van verwijtbaarheid met betrekking tot de gedraging ontbreekt, doet zich in dit geval niet voor. De omstandigheid dat appellant een aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (WIK) heeft ingediend, ontsloeg hem niet van de verplichting tot het verrichten van sollicitaties. Uit de gedingstukken komt bovendien naar voren dat de aanvraag van appellant inzake de WIK reeds in de periode voorafgaand aan die waarover de onderhavige verwijtbare gedraging zich heeft uitgestrekt, door gedaagde is afgewezen. Ingevolge artikel 3, aanhef en onder 2º, onderdeel a, en artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van het Maatregelenbesluit wordt in het geval sprake is van het niet naar vermogen trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen, de weigering van bijstand vastgesteld op 10% voor de duur van één maand. Aangezien is gebleken dat binnen een periode van twaalf maanden na een vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging wederom sprake is geweest van een verwijtbare gedraging als hiervoor bedoeld, is ter zake van die gedraging toepassing van artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit (de recidivebepaling) aangewezen. Met betrekking tot de hoogte en de duur van de opgelegde maatregel overweegt de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 12 maart 2002 (gepubliceerd in JABW, 2002/59, RSV 2002/123 en USZ 2002/125), dat op grond van het in artikel 14, tweede lid, van de Abw neergelegde afstemmingsvereiste kan worden afgeweken van de in het Maatregelen- besluit voorgeschreven standaardmaatregelen. Dit kan er in specifieke situaties toe leiden dat een zwaardere dan wel een lichtere maatregel dan de standaardmaatregel is aangewezen, waarbij de afwijking betrekking kan hebben op de hoogte en/of de duur van de maatregel. De op te leggen maatregel mag evenwel niet in strijd komen met het algemeen rechtsbeginsel dat evenredigheid dient te bestaan tussen de maatregel en de ernst van de gedraging. De Raad acht, met de rechtbank, de in dit geval opgelegde maatregel van 20% voor de duur van twee maanden met het voorgaande niet in strijd. Hierbij heeft de Raad betrokken dat na de eerdere verwijtbare gedragingen appellant in een negatieve houding ten aanzien van de inschakeling in het arbeidsproces heeft volhard. Blijkens de gedingstukken heeft appellant gedurende een periode van 36 maanden geen sollicitaties verricht. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde van het opleggen van een maatregel kan afzien, is de Raad niet gebleken. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat het opnemen van maatregelen in het Maatregelenbesluit niet in strijd is met artikel 89 van de Grondwet. Een maatregel als de onderhavige is immers geen straf als bedoeld in artikel 89 van de Grondwet. Dat als gevolg van het opleggen van de maatregel sprake is van een belemmering in het uitoefenen van het recht op vrije keuze van arbeid, kan de Raad niet onderschrijven. Met het opleggen van de onderhavige maatregel wordt immers niet meer of anders beoogd dan dat appellant zich in de richting van de arbeidsmarkt actief opstelt zodat hij (weer) zelf, hetzij door middel van zelfstandige arbeid hetzij door arbeid in dienstbetrekking, zal kunnen voorzien in de kosten van het bestaan. Daarmee belemmert gedaagde appellant geenszins in de feitelijke uitoefening van het recht op vrije keuze van arbeid. Anders dan appellant heeft bepleit, ziet de Raad geen grond voor het stellen van een of meer prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. In hetgeen overigens door appellant is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Nu de ongegrondverklaring van het beroep door de rechtbank in stand blijft, is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellant dient daarom te worden afgewezen. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af. Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2005. (get.) Th.G.M. Simons. (get.) S.W.H. Peeters.