Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT6113

Datum uitspraak2005-05-18
Datum gepubliceerd2005-05-27
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 03/30287
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geloofwaardigheid asielrelaas / artikel 31, tweede lid, sub c, Vw 2000. Niet bestreden is dat verweerder aan eiser heeft kunnen tegenwerpen dat hij geen voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding heeft overgelegd, terwijl hij zich evenmin onverwijld heeft gemeld bij een ambtenaar belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen om asiel aan te vragen. Verweerder heeft zich derhalve op het standpunt kunnen stellen dat aldus afbreuk wordt gedaan aan de verklaringen van eiser. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen grond het beleid ex hoofdstukken C1/3.2.1, C1/3.2.2 en C1/3.3.4 Vc 2000 met betrekking tot de aan de toepasselijkheid van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, Vw2000, te verbinden gevolgen voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas kennelijk onredelijk of anderszins rechtens onjuist te achten. Evenals het in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 genoemde ontbreken van relevante documenten kan, ingeval van het ontbreken van geldige grensoverschrijdingsdocumenten, het zich niet onverwijld vervoegen bij een in deze bepaling bedoelde ambtenaar en het kenbaar maken van de asielwens namelijk niet los worden gezien van de beoordeling van het asielrelaas als zodanig, alsmede van het reisverhaal. Beroep ongegrond.


Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage sector bestuursrecht vreemdelingenkamer, enkelvoudig __________________________________________________ UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht __________________________________________________ Reg.nr : AWB 03/30287 BEPTDN Inzake : A, eiser, V-nummer 200.745.5873, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. G.S.S. de Kok, advocaat te Rotterdam, tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. P.M. Kruijdenberg, advocaat te Den Haag. I. PROCESVERLOOP 1. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [...] 1980 en de Turkse nationaliteit te bezitten. Hij verblijft naar eigen zeggen sedert 2 augustus 2000 als vreemdeling in Nederland. Op 10 september 2000 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Ingevolge artikel 117 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) is deze aanvraag aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000. Verweerder heeft op 11 februari 2003 eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Eiser heeft op 27 februari 2003 en op 4 maart 2003 zijn zienswijze(n) op deze mededeling schriftelijk naar voren gebracht. Bij besluit van 29 april 2003 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen. 2. Bij schrijven van 25 mei 2003 heeft eiser tegen dit besluit een beroepschrift ingediend bij de rechtbank. 3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend. 4. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 16 februari 2005. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was de heer N. Odabas ter zitting aanwezig als tolk. II. OVERWEGINGEN 1. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. 2. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag - voor zover van belang en samengevat - het navolgende aangevoerd. Eiser behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep. Hij is sympathisant van de HADEP. Voor de HADEP heeft eiser affiches verspreid en thee gezet voor gasten die voor de partij kwamen. Als eiser naar het gebouw van de HADEP ging hadden hij en zijn vrienden regelmatig problemen met de politie. Hij werd vaak geschopt en geslagen. Eiser is ongeveer 5 à 6 keer opgepakt door de politie, waarna hij na 1 à 3 uur weer werd vrijgelaten. Eiser wist dat er een oproep voor een medische keuring voor militaire dienst zou komen en is daarop ondergedoken bij zijn opa die in een dorp woonde. In mei 2000 hebben de ouders van eiser een oproep voor de keuring ontvangen. Eiser wil niet in militaire dienst omdat hij niet onder de Turkse vlag ingezet wil worden tegen zijn eigen volk. In juni 2000 heeft eiser Turkije verlaten. 3. Verweerder heeft met verwijzing naar het bepaalde in het eerste lid van artikel 31 Vw 2000, in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder c, van dat artikel, de aanvraag afgewezen. Verweerder heeft daarbij geconcludeerd dat afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas en dat, voor zover overigens van dit relaas moet worden uitgegaan, het relaas onvoldoende zwaarwegend is voor vluchtelingschap. 4. In beroep heeft eiser het volgende aangevoerd. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij wel in de negatieve aandacht van de autoriteiten is komen te staan. Hij wijst er op dat hij vanwege zijn sympathie en activiteiten voor de DEHAP is mishandeld door de autoriteiten. Aangezien de DEHAP op 13 maart 2003 door het Turkse Constitutionele Hof verboden is verklaard zullen zijn problemen bij gedwongen terugkeer naar zijn land van herkomst alleen maar kunnen toenemen. Daarnaast heeft eiser erop gewezen dat de situatie van Turkse Koerden, zoals ook naar voren komt uit recente jaarrapporten van HRW en AI, verre van rooskleurig is en dat leiders van Koerdische organisaties zoals de HADEP zijn gearresteerd vanwege hun uitlatingen. Ook behoren martelingen nog steeds tot het strafrepertoire. Voorts heeft eiser naar voren gebracht dat zijn banden met de Koerdische bevolkingsgroep van dien aard zijn dat het vervullen van de militaire dienstplicht voor hem tot onoverkomelijke bezwaren leidt. Buiten het feit dat eiser veel mensen kent die tijdens hun militaire dienst gewond zijn geraakt weigert hij onder Turkse vlag tegen zijn broeders te vechten. Eiser is van mening dat verweerder er rekening mee had moeten houden dat in Turkije voor Turks-Koerdische dienstplichtigen geen enkele legale mogelijkheid bestaat om op gewetensgrond te ontkomen aan militaire dienst. Ten aanzien van de maximale straf die op dienstweigering staat heeft eiser aangevoerd dat deze straf hoger kan uitvallen naarmate de periode dat een oproep wordt genegeerd langer is. Eiser heeft tenslotte betoogd dat verweerder niet gemotiveerd is ingegaan op zijn stelling dat over de positie van Koerdische militairen in het Turkse leger, mede vanwege het feit dat het leger geen onderzoek toelaat, heel moeilijk duidelijkheid valt te geven. 5. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, en d, Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling: a. die verdragsvluchteling is; b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst; d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat de betrokkene, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en hij de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen. Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, Vw 2000 is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling niet beschikt over een voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding, tenzij hij zich onverwijld onder opgave van de plaats waar of waarlangs hij Nederland is binnengekomen heeft vervoegd bij een ambtenaar, belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen, en daar kenbaar heeft gemaakt dat hij asiel wenst. 6. De rechtbank overweegt het volgende. De rechtbank stelt voorop dat blijkens de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder meer de uitspraak van 27 januari 2003 (JV 2003/103), de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder behoort en die beoordeling door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst. De maatstaf bij deze toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat verweerder, gelet op de motivering, neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen. Dit laat onverlet dat de besluitvorming moet voldoen aan de eisen van met name zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering die het recht daaraan stelt en dat de rechter de besluitvorming daaraan moet toetsen. Blijkens het gestelde in de Vreemdelingencirculaire 2000 (C1/3.2.1, C1/3.2.2 en C1/3.3.4) pleegt verweerder het asielrelaas en de daarin gestelde feiten voor waar aan te nemen, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk beantwoord heeft en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet-onaannemelijk is en strookt met hetgeen over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, a tot en met f, van de Vw 2000 opgesomde omstandigheden die afbreuk doen aan de verklaringen van de asielzoeker voordoet. Wordt aan dat laatste vereiste niet voldaan dan mogen, blijkens voornoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak, in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan. Niet bestreden is dat verweerder aan eiser heeft kunnen tegenwerpen dat hij geen voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding heeft overgelegd, terwijl hij zich evenmin onverwijld heeft gemeld bij een ambtenaar, belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen om asiel aan te vragen. Verweerder heeft zich derhalve op het standpunt kunnen stellen dat aldus afbreuk wordt gedaan aan de verklaringen van eiser. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen grond het hierboven weergegeven beleid met betrekking tot de aan de toepasselijkheid van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw2000, te verbinden gevolgen voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas kennelijk onredelijk of anderszins rechtens onjuist te achten. Evenals het in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 genoemde ontbreken van relevante documenten kan, ingeval van het ontbreken van geldige grensoverschrijdingsdocumenten, het zich niet onverwijld vervoegen bij een in deze bepaling bedoelde ambtenaar en het kenbaar maken van de asielwens namelijk niet los worden gezien van de beoordeling van het asielrelaas als zodanig, alsmede van het reisverhaal. Specifiek ten aanzien van dit geval overweegt de rechtbank in dit verband dat eiser pas asiel heeft gevraagd nadat hij door de marechaussee bij een routinecontrole was opgehouden. Als verklaring voor het ontbreken van een grensoverschrijdingsdocument heeft hij gegeven dat hij zijn paspoort aan een zogenaamde reisagent heeft afgegeven. Daardoor valt niet vast te stellen wanneer eiser Nederland is ingereisd, en evenmin wanneer en hoe hij Turkije heeft verlaten, terwijl voor de beoordeling van zijn eigenlijke vluchtrelaas van wezenlijk belang is zowel wanneer de uitreis heeft plaatsgevonden als het legale dan wel illegale karakter daarvan. Verweerder heeft namelijk gesteld dat het bevreemdingwekkend is dat eiser verklaart pas in 2000 een paspoort te hebben ontvangen, terwijl hij zich al in augustus 1999 had moeten melden voor de keuring voor militaire dienst. Volgens de relevante ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken wordt namelijk geen paspoort verstrekt aan personen die zich aan de (keuring voor de) militaire dienstplicht ontrekken. De verklaring van eiser dat hij het paspoort al in 1998 had aangevraagd heeft verweerder onvoldoende mogen achten, omdat het uitgaande van het relaas van eiser pas is verstrekt meer dan een half jaar na de datum waarop eiser zich voor de keuring had moeten melden. Bovendien is het relaas op dit punt oncontroleerbaar door het ontbreken van het paspoort, hetgeen voor rekening van eiser zelf dient te komen omdat hij het heeft weggegeven. Verweerder heeft er verder op gewezen dat uit de bedoelde ambtsberichten blijkt dat legaal uitreizen uit Turkije niet mogelijk is voor personen die zich aan de (keuring voor de) militaire dienstplicht ontrekken. Het relaas van eiser dat hij met zijn paspoort is uitgereisd is, om de reeds genoemde redenen, niet controleerbaar, en daarmee ook zijn bewering dat hij door het betalen van steekpenningen kon uitreizen. Aangezien deze ongerijmdheden in het relaas betrekking hebben op de essentie van eiser’s vluchtmotieven, namelijk dat hij de militaire dienstplicht heeft ontdoken, heeft verweerder zich reeds op grond hiervan op het standpunt kunnen stellen dat van eisers verklaringen ten aanzien van zijn gestelde dienstplichtontduiking geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Derhalve heeft verweerder het relaas in redelijkheid ongeloofwaardig mogen oordelen. Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde vrees voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag heeft. Eiser komt derhalve niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000. 7. Gelet op de vorige rechtsoverweging heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat evenmin aannemelijk is gemaakt dat eiser bij gedwongen terugkeer naar Turkije een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Ten aanzien van eisers stelling dat hij door tijdsverloop (thans) door de Turkse autoriteiten als dienstweigeraar zal worden bestempeld, overweegt de rechtbank als volgt. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser dit niet aannemelijk heeft gemaakt, aangezien hij in dat geval documenten had moeten kunnen overleggen waaruit blijkt dat hij vanwege zijn dienstweigering door de Turkse autoriteiten wordt gezocht. Hetgeen eiser voor het overige heeft aangevoerd acht de rechtbank onvoldoende toegespitst op eisers individuele omstandigheden om tot een ander oordeel te kunnen leiden. De rechtbank verwijst in dit verband naar de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Verweerder heeft zich gelet op het vorenoverwogene terecht op het standpunt gesteld dat bij uitzetting van eiser dan ook geen schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dreigt en dat eiser derhalve niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000. 8. Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard, die verband houden met de redenen van het vertrek van eiser uit het land van herkomst. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000. 9. Evenmin is gebleken dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat ook aan de overige gronden van artikel 29 Vw 2000 niet is voldaan. 10. Verweerder heeft gelet op het voorgaande de aanvraag terecht afgewezen. 11. Het beroep is derhalve ongegrond. 12. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De rechtbank ‘s-Gravenhage RECHT DOENDE: verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. J.L. Verbeek en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2005, in tegenwoordigheid van mr. S.M.C. Wesseldijk, griffier. RECHTSMIDDEL Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage (nadere informatie: www.raadvanstate.nl). afschrift verzonden op: