Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT5432

Datum uitspraak2005-05-03
Datum gepubliceerd2005-05-12
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/2787 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering. Is het horen in de bezwaarfase zorgvuldig verlopen? Is er sprake van gezamenlijke huishouding? Heeft betrokkene inkomsten verzwegen?


Uitspraak

03/2787 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Alphen aan den Rijn, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante heeft mr. D. Koningsbloem, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 april 2003, reg. nr. 02/1887 ABW. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is, gevoegd met de gedingen met de reg. nrs. 03/2327 NABW en 04/1126 NABW, behandeld ter zitting van 22 maart 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Koningsbloem, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M. Kant, werkzaam bij de gemeente Alphen aan den Rijn, en mr. E.J. Zorgdrager, werkzaam bij BEZO Consult. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In de gedingen met de reg. nrs. 03/2327 NABW en 04/1126 NABW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan. II. MOTIVERING De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellante ontvangt vanaf 2 juni 1993 een bijstandsuitkering, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een anonieme melding, inhoudende dat appellante zou samenwonen met [naam huisgenoot] (hierna: [naam huisgenoot]) en werkzaamheden zou verrichten, heeft de sociale recherche van de gemeente Alphen aan den Rijn een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. Naar aanleiding van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 28 juli 2000, heeft gedaagde bij besluit van 18 december 2000 het recht op bijstand van appellante vanaf 1 juli 1997 tot en met 30 april 2000 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken op de grond dat zij over de periode van 1 januari 1996 tot en met 30 april 2000 een gezamenlijke huishouding met [naam huisgenoot] heeft gevoerd en inkomsten uit arbeid heeft genoten zonder van beide feiten mededeling te doen. Voorts heeft gedaagde de over de periode van 1 januari 1996 tot en met 30 april 2000 gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van f 54.388,40 op grond van artikel 57 van de Algemene Bijstandswet (ABW) en artikel 81, eerste lid, van de Abw van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 12 april 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 18 december 2000 gegrond verklaard, in die zin dat een gezamenlijke huishouding met [naam huisgenoot] aanwezig wordt geacht over de periodes van 1 oktober 1996 tot en met 30 april 1997, 1 oktober 1997 tot en met 30 april 1998, 1 oktober 1998 tot en met 30 april 1999 en 1 oktober 1999 tot en met 30 april 2000 en het over deze periodes als gevolg van de gezamenlijke huishouding terug te vorderen bedrag vastgesteld op f 21.108,50. Voorts heeft gedaagde bepaald dat over de periode van 1 december 1996 tot en met 31 maart 2000 sprake is geweest van inkomsten in verband met huishoudelijke werkzaamheden en het over die periode, als gevolg van die inkomsten, terug te vorderen bedrag bepaald op f 15.767,17. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 april 2002 ongegrond verklaard. Appellante heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat sprake is van schending van artikel 7:5, eerste lid, aanhef en onder a, en van artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zij heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat van een gezamenlijke huishouding gedurende de in geding zijnde periodes niet kan worden gesproken en dat zij minder inkomsten heeft gehad dan waarvan gedaagde is uitgegaan. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Met betrekking tot artikel 7:5 van de Awb. Artikel 7:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, bepaalt dat, tenzij het horen geschiedt door of mede door het bestuursorgaan zelf dan wel de voorzitter of een lid ervan, het horen geschiedt door een persoon die niet bij de voorbereiding van het bestreden besluit betrokken is geweest. Appellante is naar aanleiding van haar bezwaarschrift gehoord door de unitleider van de afdeling Juridische Zaken van Sociale Zaken (hierna: unitleider). De unitleider heeft blijkens de gedingstukken in deze hoedanigheid aan de sociale recherche opdracht gegeven tot het instellen van een onderzoek naar het recht op bijstand van appellante en voorts, na afronding van dat onderzoek, namens gedaagde bij het bureau sociale recherche aangifte gedaan van de door appellante vermoedelijk gepleegde sociale zekerheidsfraude. De Raad is anders dan appellante van oordeel dat de unitleider, door deze handelingen te verrichten, niet aangemerkt kan worden als een persoon die bij de voorbereiding van het besluit van 18 december 2000 betrokken is geweest. De unitleider geeft blijkens de gedingstukken aan de sociale recherche opdracht om een onderzoek in te stellen op basis van criteria als werkvoorraad en prioriteit; van enige inhoudelijke betrokkenheid bij dat onderzoek is niet gebleken. Het doen van aangifte ziet voorts enkel op het strafrechtelijk traject en houdt geen verband met het op gang brengen van een bestuursrechtelijk traject. Van enige - directe - bestuursrechtelijk relevante betrokkenheid bij de totstandkoming van het besluit van 18 december 2000 is de Raad dan ook niet gebleken. Deze grief kan derhalve niet slagen. Met betrekking tot artikel 7:9 van de Awb. Appellante heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat artikel 7:9 van de Awb is geschonden omdat de sociaal rechercheurs na de hoorzitting in de gelegenheid zijn gesteld te reageren op de tegen hen door appellante geuite klachten en deze klachten hebben weersproken, terwijl appellante hierop niet heeft kunnen reageren. De Raad is evenwel van oordeel dat het standpunt van appellante ter zake van de handelwijze van de sociaal rechercheurs reeds ten tijde van de hoorzitting bekend was. De weerspreking daarvan door de sociaal rechercheurs kan naar het oordeel van de Raad niet als een feit of omstandigheid van aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb worden aangemerkt zodat deze grief evenmin kan slagen. Met betrekking tot de inkomsten Naar het oordeel van de Raad is op grond van de beschikbare onderzoeksgegevens voldoende komen vast te staan dat appellante over de periode van 1 december 1996 tot en met 31 maart 2000 als huishoudelijke hulp heeft gewerkt en daarmee inkomsten heeft verworven. Vaststaat dat appellante van deze werkzaamheden en inkomsten geen mededeling heeft gedaan aan gedaagde. Vaststaat voorts dat appellante van haar werkzaamheden geen boekhouding of administratie heeft bijgehouden en dat alle betalingen blijkens de getuigenverklaringen contant zijn verricht. Bij besluit van 12 april 2002 heeft gedaagde aan de hand van die getuigenverklaringen de inkomsten van appellante berekend en daarbij rekening gehouden met de reguliere schoolvakanties over welke periodes appellante volgens de getuigenverklaringen niet zou hebben gewerkt. Gedaagde heeft vervolgens het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 december 1996 tot en met 31 maart 2000 herzien en het terugvorderingsbedrag over die periode in zijn besluit van 12 april 2002 bepaald op een bedrag van f 15.767,17. De Raad is niet gebleken dat gedaagde dit bedrag op onjuiste wijze heeft vastgesteld. Het door appellante overgelegde financiële overzicht waaruit zou moeten blijken dat appellante minder inkomsten heeft gehad leidt de Raad niet tot een ander oordeel nu appellante dit overzicht op geen enkele wijze met stukken heeft onderbouwd. Het voorgaande betekent dat er naar het oordeel van de Raad voldoende grondslag bestaat voor de herziening van het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 december 1996 tot en met 31 maart 2000 in verband met verzwegen inkomsten uit arbeid en dat gedaagde het terugvorderingsbedrag terecht heeft vastgesteld op f 15.767,17. Van dringende redenen om af te zien van herziening respectievelijk terugvordering is de Raad niet gebleken. Met betrekking tot de gezamenlijke huishouding Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder a, van de Abw wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van artikel 3, derde lid (tot 1 januari 1998: tweede lid), van de Abw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De Raad is van oordeel dat het onderzoek onvoldoende feitelijke grondslag biedt voor de conclusie dat over de periodes van 1 oktober 1996 tot en met 30 april 1997, van 1 oktober 1997 tot en met 30 april 1998 en van 1 oktober 1998 tot en met 31 december 1998 sprake was van een gezamenlijk huishouding op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Hiertoe overweegt de Raad dat, nog daargelaten of [naam huisgenoot] gedurende deze periodes zijn hoofdverblijf op dit adres had, onvoldoende gegevens aanwezig zijn voor de conclusie dat gedurende die periodes tevens sprake was van een wederzijdse verzorging tussen appellante en [naam huisgenoot]. Het besluit van 12 april 2002, voorzover dat ziet op een gezamenlijke huishouding over de periodes van 1 oktober 1996 tot en met 30 april 1997, 1 oktober 1997 tot en met 30 april 1998 en 1 oktober 1998 tot en met 31 december 1998, kan derhalve in zoverre niet in stand blijven. Dit is anders met betrekking tot de periodes van 1 januari 1999 tot en met 30 april 1999 en 1 oktober 1999 tot en met 30 april 2000. De Raad hecht in dit verband in het bijzonder betekenis aan de verklaring van appellante. Uit die verklaring leidt de Raad af dat [naam huisgenoot] gedurende die periodes niet alleen zijn hoofdverblijf bij appellante op het adres [adres 2] te [woonplaats] had, maar dat ook sprake was van wederzijdse verzorging tussen [naam huisgenoot] en appellante. Appellante heeft verklaard dat [naam huisgenoot] vanaf de datum dat zij op het adres [adres 2] te [woonplaats] woonde (december 1998) bij haar verbleef en een nacht per week weg was, dat zij steeds het wasgoed van [naam huisgenoot] heeft verzorgd, dat zij samen boodschappen doen, dat [naam huisgenoot] de dagelijkse maaltijd verzorgt en de kosten van de auto van appellante betaalt en dat ze samen op familiebezoek gaan. De verklaring van appellante wordt in voldoende mate ondersteund door de overige gedingstukken en met name door verklaringen van buurtbewoners nabij de [adres 2] te [woonplaats]. In hetgeen appellante ter zake van de verklaringen heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om af te wijken van zijn rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan het later herroepen of wijzigen ervan geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Naar het oordeel van de Raad is niet gebleken dat appellante en de getuigen hun verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd. Appellantes grief dat zij tijdens het verhoor niet in verzekering is gesteld en om die reden niet aan haar verklaring kan worden gehouden brengt de Raad, wat daar verder van zij, niet tot een ander oordeel. De Raad verwijst in dat verband naar zijn uitspraak van 29 januari 2002 (gepubliceerd in onder meer USZ 2002, 108). Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat appellante over de periodes van 1 januari 1999 tot en met 30 april 1999 en van 1 oktober 1999 tot en met 30 april 2000 met [naam huisgenoot] een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw heeft gevoerd. Appellante heeft hiervan in strijd met de op haar ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenplicht geen opgave gedaan. Het besluit van 12 april 2002, voorzover dat ziet op de intrekking van het recht op bijstand wegens een gezamenlijke huishouding over de periode van 1 januari 1999 tot en met 30 april 1999 en van 1 oktober 1999 tot en met 30 april 2000 kan derhalve wel in stand blijven. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd is om geheel of gedeeltelijk van intrekking over die periodes af te zien. De rechtbank heeft een en ander niet onderkend. De aangevallen uitspraak, waarbij het besluit van 12 april 2002 in stand is gelaten, komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 12 april 2002, voorzover dat ziet op de intrekking van het recht op bijstand wegens een gezamenlijke huishouding over de periodes van 1 oktober 1997 tot en met 30 april 1998 en 1 oktober 1998 tot en met 31 december 1998, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. Gedaagde zal in zoverre een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad. De Raad zal voorts het besluit van 12 april 2002, voorzover dat ziet op de - resterende - terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van f 21.108,50 in verband met de gezamenlijke huishouding, in zijn geheel vernietigen aangezien een terugvorderingsbesluit, dat een executoriale titel oplevert, als één geheel moet worden beschouwd nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde bijstandsuitkering. Gedaagde zal ter zake van de terugvordering eveneens een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad. Met betrekking tot proceskosten in bezwaar Namens appellante is verzocht om vergoeding van de kosten die zij heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 18 december 2000. Ingevolge artikel III van de Wet kosten bestuurlijke voorprocedures, Stb. 2002, 55, blijft artikel 8:75 van de Awb, zoals dit luidde voor 12 maart 2002 (het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet), van toepassing, indien het besluit waartegen bezwaar wordt gemaakt voor die datum is genomen. Dat is hier het geval, zodat de sedertdien bestaande wettelijke voorziening inzake veroordeling tot vergoeding van kosten van bezwaar hier niet van toepassing is. Voor de door appellante gevorderde vergoeding van kosten die zij in de bezwaarfase heeft gemaakt, geldt ingevolge vaste rechtspraak van de Raad dat deze in beginsel voor rekening van de betrokkene blijven en slechts in bijzondere gevallen voor vergoeding - op grond van artikel 8:73 van de Awb - in aanmerking komen. Naar het oordeel van de Raad is hier van een dergelijk bijzonder geval geen sprake. Met name valt niet in te zien dat de primaire besluitvorming dermate ernstige gebreken vertoont dat gezegd zou moeten worden dat gedaagde tegen beter weten in een onrechtmatig besluit heeft genomen. Slotoverweging De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 12 april 2002 voorzover dat ziet op de intrekking van het recht op bijstand wegens een gezamenlijke huishouding over de periodes van 1 oktober 1997 tot en met 30 april 1998 en 1 oktober 1998 tot en met 31 december 1998; Vernietigt het besluit van 12 april 2002 voorzover dat ziet op de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand wegens een gezamenlijke huishouding; Bepaalt dat gedaagde met betrekking tot het vernietigde gedeelte van het besluit van 12 april 2002 een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Alphen aan den Rijn; Bepaalt dat de gemeente Alphen aan den Rijn aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt. Aldus gewezen door mr. Th.C. Sloten als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2005. (get.) Th. C. Sloten. (get) L. Jörg. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.