Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT5188

Datum uitspraak2005-04-19
Datum gepubliceerd2005-05-13
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsRotterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 04/42637
Statusgepubliceerd


Indicatie

Mvv-vereiste / staatloosheid / buitenschuldbeleid. Verzoeker is zijn Turkse staatsburgerschap afgenomen. Verweerder stelt dat verzoeker niet voldoet aan het buitenschuldbeleid zoals dat nader is uitgewerkt in hoofdstuk C2/8 Vc 2000 omdat verzoeker geen verklaring van de Turkse autoriteiten heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij zowel bij vrijwillige als bij onvrijwillige terugkeer geen toegang tot Turkije zal krijgen. Voorts kan verzoeker volgens verweerder niet worden vrijgesteld van het mvv-vereiste op grond van artikel 3.71, tweede of vierde lid, Vb 2000. De aanvraag is afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000. Buiten het oordeel van verweerder dat verzoeker niet aan de voorwaarden van het buitenschuldbeleid voldoet, overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder verzoeker vervolgens het mvv-vereiste heeft tegengeworpen. De voorzieningenrechter stelt dat verweerder in het besluit op de aanvraag ten onrechte aan artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 heeft getoetst, omdat verweerder al had geoordeeld dat verzoeker niet aan het buitenschuldbeleid voldoet. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat ingevolge artikel 73, tweede lid, aanhef en onder a, Vw 2000 het ingediende bezwaar geen schorsende werking heeft. Nu verweerder ten onrechte artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 ten grondslag heeft gelegd aan de beslissing op de aanvraag is de voorzieningenrechter van oordeel dat artikel 73, tweede lid, aanhef en onder a, Vw 2000 ten onrechte aan verzoeker wordt tegengeworpen. Toewijzing verzoek.


Uitspraak

Voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage sector bestuursrecht vreemdelingenkamer nevenzittingsplaats Rotterdam __________________________________________________ UITSPRAAK __________________________________________________ Reg.nr. : AWB 04/42637 V-nummer 1501058513 Inzake : A, verzoeker, gemachtigde mr. J. Groen, advocaat te Den Haag, tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. drs. N.C. Troost. I. PROCESVERLOOP 1. Verzoeker, geboren op [...] 1966, stelt staatloos te zijn. Hij verblijft laatstelijk sedert 21 februari 1995 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Na eerdere verblijfsrechtelijke procedures te hebben doorlopen heeft verzoeker op 27 februari 2002 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), onder de beperking “verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken”. Op deze aanvraag heeft verweerder op 14 september 2004 afwijzend beslist. Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt op 11 oktober 2004. 2. Op 23 september 2004 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten totdat op het bezwaar is beslist. Verweerder heeft op 31 maart 2005 een verweerschrift ingediend. 3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 7 april 2005. Ter zitting is verschenen verzoeker in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. II. OVERWEGINGEN 1.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter toetst in dat kader of het bestreden besluit kennelijk rechtmatig dan wel kennelijk onrechtmatig is. Is van zodanige kennelijke (on)rechtmatigheid geen sprake, dan gaat de voorzieningenrechter over tot een belangenafweging. Voorzover deze toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak. 1.2. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder een beperking, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. 1.3. Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder w van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) houdt de in artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 bedoelde beperking verband met verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken. 1.4.1. Dit artikel is nader uitgewerkt in hoofdstuk C2/8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). In dit hoofdstuk is als uitgangspunt van het terugkeerbeleid neergelegd, dat alle vreemdelingen die een nationaliteit bezitten kunnen terugkeren naar hun land van herkomst. Er is op dit moment geen land bekend dat de volkenrechtelijke verplichting, om eigen onderdanen terug te nemen, niet naleeft. Dit betekent dat personen die niet staatloos zijn, kunnen voldoen aan de verplichting om Nederland te verlaten en derhalve niet in aanmerking komen voor verblijf op grond van dit beleid. Het in dit hoofdstuk beschreven uitzonderingsbeleid is derhalve alleen van toepassing op vreemdelingen die kunnen aantonen dat zij staatloos zijn en dat zij buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken. Personen die vrijwillig afstand hebben gedaan van hun nationaliteit komen niet in aanmerking voor de hier bedoelde vergunning. 1.4.2. Het begrip “buiten schuld” dient in het kader van dit beleid te worden opgevat als een objectief criterium, hetgeen betekent dat de vreemdeling aan de hand van objectief toetsbare bescheiden moet aantonen dat hij niet in het bezit kan komen van een document waarmee hij kan reizen. Bij de pogingen om hiervan in het bezit te komen, heeft de vreemdeling een eigen verantwoordelijkheid. Van de vreemdeling wordt verwacht dat hij zich wendt tot de autoriteiten of de vertegenwoordiging van het land van herkomst en dat hij concrete gegevens verstrekt. De vreemdeling kan daarnaast bijvoorbeeld door het aanschrijven van familieleden in het land van herkomst trachten documenten te verkrijgen teneinde Nederland te verlaten. 1.4.3. Indien de vreemdeling voldoet aan de voorwaarden voor verlening op grond van dit beleid, wordt hij vrijgesteld van het vereiste in het bezit te zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). 2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet voor de gevraagde vergunning in aanmerking komt, aangezien niet is voldaan aan de voorwaarden voor verlening van een dergelijke verblijfsvergunning op grond van het vorengenoemde beleid. Verweerder is van mening dat het door verzoekers eigen toedoen komt dat hem zijn staatsburgerschap is afgenomen. Verzoeker heeft geen verklaring van de Turkse autoriteiten overgelegd waaruit blijkt dat hij zowel bij vrijwillige als bij onvrijwillige terugkeer geen toegang tot Turkije zal krijgen. Aan de enkele stelling van eiser dat de Turkse consul heeft geweigerd hem terzake iets te verschaffen omdat hij immers geen Turk meer is en hij in feite gewoon buiten de deur is gezet, hecht verweerder geen waarde nu deze stelling niet met stukken uit objectieve bron is onderbouwd. Voorts kan verzoeker volgens verweerder niet worden vrijgesteld van het mvv-vereiste op grond van artikel 3.71, tweede of vierde lid, van het Vb 2000. De aanvraag is afgewezen op de grond als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Volgens verweerder is er daarom geen aanleiding de gevraagde voorlopige voorziening te treffen. 3. Verzoeker stelt dat hij in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning, omdat hij staatloos is en niet kan terugkeren naar zijn land van herkomst, Turkije. Uit de door hem overgelegde brief van 7 juli 1999 van de Turkse Minister van Binnenlandse Zaken blijkt dat hij de Turkse nationaliteit heeft verloren als gevolg van de beslissing van de Raad van Ministers van 11 maart 1999. Verweerder stelt volgens verzoeker ten onrechte dat het aan hem zelf te wijten is dat hem het Turks staatsburgerschap is afgenomen. Verzoeker wist niet welk risico hem stond te wachten op het moment dat hij militaire dienst weigerde te vervullen. Bovendien is het nog maar de vraag of er sprake is van causaliteit tussen deze twee gebeurtenissen, nu zeer veel tijd verstreken is tussen het moment van dienstweigering en het moment waarop hem het Turks staatsburgerschap is afgenomen. Onderaan de eerdergenoemde brief van 7 juli 1999 staat dat de beslissing aan de Turkse consul in het land waar verzoeker verblijft, dient te worden gestuurd. Volgens verzoeker zijn de Turkse autoriteiten er van op de hoogte dat hij in Nederland verblijft. Het ligt volgens verzoeker echter voor de hand dat de Turkse autoriteiten niet de moeite hebben genomen om de beslissing aan de Turkse consul in Nederland toe te sturen en het is derhalve niet aan verzoeker te wijten dat dit stuk hem niet tijdig heeft bereikt. Verzoeker heeft inmiddels het consulaat-generaal van Turkije in Rotterdam bezocht en de consul gevraagd om hem een verklaring te geven waaruit blijkt dat hij noch bij vrijwillige, noch bij onvrijwillige terugkeer naar Turkije toegang tot Turkije zal krijgen. Ook heeft hij om een verklaring gevraagd waaruit blijkt dat hij de Turkse nationaliteit niet terug kan krijgen. De Turkse consul heeft geweigerd dergelijke verklaringen af te geven omdat verzoeker geen Turks onderdaan meer is. Wel heeft verzoeker een verklaring ter kennisname van het Turkse consulaat-generaal van 10 november 2004 overgelegd waaruit blijkt dat verzoeker via het consulaat-generaal kennis heeft genomen van het feit dat hij zijn Turkse nationaliteit heeft verloren als gevolg van de beslissing van de Raad van Ministers van 11 maart 1999. Voorts stelt verzoeker dat het voor de hand ligt dat hij niet in het land van herkomst, Turkije, een mvv kan aanvragen, omdat hij daar immers niet wordt toegelaten. Eiser beroept zich voorts op het Staatlozenverdrag. 4.1. De voorzieningenrechter overweegt het volgende. 4.2.1. Verweerder heeft eerstens getoetst aan het buitenschuldbeleid en geoordeeld dat verzoeker niet aan de voorwaarden van het beleid voldoet. Los van de vraag of verweerder tot dit oordeel heeft kunnen komen, overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder verzoeker vervolgens het mvv-vereiste heeft tegengeworpen. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat verweerder, nu reeds tot het oordeel is gekomen dat verzoeker niet voldoet aan de voorwaarden van het buitenschuldbeleid, niet meer toekomt aan toetsing van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Verweerder heeft in het bestreden besluit derhalve ten onrechte aan dit artikel getoetst. 4.2.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat ingevolge artikel 73, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 het ingediende bezwaar geen schorsende werking heeft. Nu verweerder ten onrechte artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 ten grondslag heeft gelegd aan de beslissing op de aanvraag is de voorzieningenrechter van oordeel dat artikel 73, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 ten onrechte aan verzoeker wordt tegengeworpen. 4.3. Op grond hiervan komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden toegewezen. De voorzieningenrechter komt niet toe aan de bespreking van de overige gronden van het verzoekschrift. 5. Er bestaat aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1). 6. De voorzieningenrechter wijst met toepassing van artikel 8:82, vierde lid van de Awb de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die aan verzoeker het betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,-- dient te vergoeden. III. BESLISSING: De voorzieningenrechter: RECHT DOENDE: 1. wijst het verzoek toe in die zin dat de uitzetting van verzoeker achterwege blijft totdat op het bezwaar is beslist en de beroepstermijn is verlopen; 2. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,--onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker dient te vergoeden; 3. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door verzoeker betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,-- vergoedt. Aldus gedaan door mr. D.H. Hamburger, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 19 april 2005, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Snel-van den Hout, griffier. de griffier, de voorzieningenrechter, RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. afschrift verzonden op:27 april 2005