Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT4796

Datum uitspraak2005-04-27
Datum gepubliceerd2005-04-28
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersBK-03/03687
Statusgepubliceerd


Indicatie

WOZ-beschikking. Kantoorgebouw in aanbouw. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar eveneens uitspraak gedaan als ware het bezwaar mede gericht tegen de aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen. Belh. verenigt zich ter zitting alsnog met de door de Inpecteur vastgestelde waarde. Geen geschil voor wat betreft de beschikking. Belanghebbende gebruikte de onroerende zaak op 1 januari 2002. Belanghebbende bezigde op 1 januari 2002 de onroerende zaak metterdaad aangezien zij doende was de bouw van het kantoorgebouw tot stand te brengen. Zij gebruikte de onroerende zaak en had deze niet slechts ter beschikking.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE derde meervoudige belastingkamer 27 april 2005 nummer BK-03/03687 UITSPRAAK op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V., statutair gevestigd te Z, tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag (hierna: de Inspecteur), betreffende na te noemen beschikking. 1. Beschikking en bezwaar 1.1. Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking van 30 januari 2002 als bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als pand in aanbouw "A", a-straat 1 te Den Haag, vastgesteld op ƒ a voor het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2004 naar de waardepeildatum 1 januari 1999 en de toestandsdatum 1 januari 2002. 1.2. De tegen deze beschikking gerichte bezwaren van belanghebbende zijn bij de bestreden uitspraak afgewezen. 2. Loop van het geding 2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 232. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 16 maart 2005, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt. 3. Vaststaande feiten Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan: 3.1. Belanghebbende heeft op 1 januari 2002 het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de onroerende zaak, bestaande uit de percelen grond groot (... ) m2 en (...) m2, sectie (. . .), gelegen aan de a-straat 1 te Den Haag met daarop in aanbouw "A". Dit betreft een kantoorgebouw dat wordt gebouwd (. . .) en bij oplevering bestaat uit een gedeelte van x-aantal verdiepingen (. . .) aan de kant van de (. . .)a-straat en een lager gedeelte van x-aantal verdiepingen aan de kant van de b-straat met in totaal (. . . ) m2 bruto vloeroppervlakte, waarvan (. . .) m2 verhuurbaar en x-aantal parkeerplaatsen (hierna: de onroerende zaak). De opstal is op 1 januari 2002 voor 60 percent gereed en zal na oplevering worden verhuurd aan B en C. In het jaar 2003 is het kantoorgebouw opgeleverd aan D waarmee belanghebbende een koop- en aannemingsovereenkomst had gesloten. 3.2. Bij de onder 1.1 vermelde beschikking is de waarde van de onroerende zaak als volgt bepaald volgens de huurwaardekapitalisatiemethode: (. . .) 3.3. Met dagtekening 30 januari 2002 zijn aan belanghebbende tevens ter zake van het genot en het gebruik krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de onroerende zaak voor het jaar 2002 aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen opgelegd naar de waarde als vastgesteld bij de in 1.1 genoemde beschikking. 4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen 4.1. In geschil is thans uitsluitend nog of belanghebbende de onroerende zaak op 1 januari 2002 gebruikt, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt. 4.2. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van haar standpunt - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Op 1 januari 2002 is de onroerende zaak niet in gebruik bij belanghebbende aangezien de opstal nog in aanbouw is. Het aannemen van gebruik is in strijd met de bedoeling van de wetgever. Het begrip "gebruik" dient niet zo ruim te worden uitgelegd. In de rechtspraak is een vaste lijn te onderkennen in die zin dat geen aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen kunnen worden opgelegd en derhalve geen beschikkingen op grond van de Wet WOZ kunnen worden genomen voor objecten die gereed zijn maar in afwachting van verhuur niet worden gebruikt. In aanbouw zijnde objecten als de onderhavige zijn daarmee vergelijkbaar. Belanghebbende heeft bovendien geen keus want het object is nog niet gereed voor feitelijke ingebruikname. Belanghebbende bezigt de onroerende zaak niet metterdaad ter bevrediging van haar behoeften. De opstal in aanbouw is vergelijkbaar met een opstal die gedeeltelijk is gesloopt. Het standpunt dat de waarde van de onroerende zaak te hoog zou zijn vastgesteld wordt ingetrokken. De vraag of belanghebbende de onroerende zaak gebruikt kan thans in het geding tegen de beschikking aan de orde komen. In de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 7 januari 2005, nr. 39.696, LJN: AR8891, speelde het gebruik slechts in het kader van de juiste afbakening van de onroerende zaak. Toen niet in geschil bleek dat het om één onroerende zaak ging en partijen overeenstemming over de waarde hadden bereikt behoefde de vraag naar het gebruik in die zaak geen beantwoording meer. Subsidiair wordt gesteld dat het bezwaar tegen de beschikking tevens betrekking heeft op de aanslag inzake het gebruik aangezien deze dezelfde dagtekening heeft als de beschikking. 4.3. De Inspecteur houdt de juistheid van de beschikking staande. 4.4. Voor een verdere uiteenzetting van de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken. 5. Conclusies van partijen 5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de beschikking. 5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. 6. Overwegingen omtrent het geschil 6.1. Nu belanghebbende zich ter zitting alsnog heeft verenigd met de door de Inspecteur voor de onroerende zaak vastgestelde waarde is daarmede het geschil voor wat betreft de onderhavige beschikking beëindigd. De vraag of belanghebbende een gedeelte van de onroerende zaak al of niet gebruikt in de zin van artikel 220, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet, hoort aan de orde te worden gesteld in bezwaar en beroep tegen de ter zake van zodanig gebruik op de voet van de Gemeentewet aan belanghebbende opgelegde aanslag. Een eventuele gegrondbevinding van belanghebbendes grief zou voor de onderhavige beschikking zonder gevolg blijven. 6.2. Belanghebbende heeft bij de Inspecteur bezwaar gemaakt tegen de op grond van de Wet WOZ genomen beschikking en niet tegen de aanslag ter zake van het gebruik en heeft in het beroepschrift slechts die beschikking aan de orde gesteld tot op de zitting toen zij met het in 4.2 genoemde arrest van de Hoge Raad van 7 januari 2005 werd geconfronteerd. De Inspecteur heeft evenwel in de uitspraak op bezwaar, blijkens de eerste alinea van die uitspraak, het bezwaar opgevat als was het mede gericht tegen de aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen en op de laatste bladzijde in de tweede alinea het bezwaar afgewezen en de beschikking maar ook de aanslagen gehandhaafd. Deze gang van zaken vormt voor het Hof aanleiding om hierna - wellicht ten overvloede - in te gaan op de vraag of belanghebbende de onroerende zaak op 1 januari 2002 gebruikt. 6.3. Die vraag beantwoordt het Hof bevestigend. Belanghebbende bezigde op 1 januari 2002 de onroerende zaak metterdaad aangezien zij doende was de bouw van het gebouw op de percelen grond tot stand te brengen. Zij gebruikte de onroerende zaak en had deze niet slechts ter beschikking (vgl. HR 4 januari 1995, nr. 30.176, BNB 1995/52 en HR 25 november 1998, nr. 33.944, BNB 1999/19*). Die situatie is een andere dan het aanhouden van een reeds gereed zijnde opstal, die weliswaar ter beschikking wordt gehouden, maar in afwachting van verhuur niet wordt gebruikt of een opstal die wordt gesloopt. De parlementaire geschiedenis van de Wet van 27 april 1994, Stb. 419 (Herziening materiële belastingbepalingen), waarbij in artikel 220 van de Gemeentewet het begrip "feitelijk gebruik" is gewijzigd in "gebruik", levert geen aanknopingspunten op voor de veronderstelling dat het begrip in dit opzicht zou zijn beperkt. 6.4. Het beroep is mitsdien ongegrond. 7. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 8. Beslissing Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Schuurman, Vierhout en Braun, in tegenwoordigheid van de gerechtsauditeur mr. Postema. De beslissing is op 27 april 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier. (Van Duijvendijk) (Schuurman) Aangetekend aan partijen verzonden: Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; - de gronden van het beroep in cassatie. Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.