Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT3988

Datum uitspraak2005-04-15
Datum gepubliceerd2005-04-15
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers40517
Statusgepubliceerd


Indicatie

BUA, privé-gebruik personenauto, artikel 17, lid 6, Zesde richtlijn.


Uitspraak

Nr. 40.517 15 april 2005 RvS gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 januari 2004, nr. BK-02/04889, betreffende na te melden op aangifte voldaan bedrag aan omzetbelasting. 1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof Belanghebbende heeft over het tijdvak december 2001 op aangifte een bedrag van ƒ 13.784 aan omzetbelasting voldaan. Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf van een bedrag van ƒ 311,34, welk verzoek bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. 3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende exploiteert onder de naam "A" een optiekzaak en kan als zodanig worden aangemerkt als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). In 2001 heeft belanghebbende een tot het bedrijfsvermogen behorende personenauto met een catalogusprijs van ƒ 51.890 mede voor privé-doeleinden gebruikt. De belasting welke drukt op het houden van deze auto, de aanschaffing daaronder begrepen, is op de voet van artikel 15 van de Wet in aftrek gebracht. In de onderhavige aangifte is op basis van artikel 15, lid 6, van de Wet in verbinding met artikel 15 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Beschikking) ter zake van het privé-gebruik een correctie begrepen van ƒ 1566,70. 3.2. Voor het Hof was in geschil het antwoord op de vraag of de verhoging van de correctie als gevolg van wijzigingen in de Wet IB 2001 strijd oplevert met artikel 17, lid 6, van de Zesde richtlijn. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord. 3.3. Aangaande middel 1 overweegt de Hoge Raad als volgt. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 5 januari 2000, nr. 35167, BNB 2000/131, hebben de sedert de inwerkingtreding van de Zesde richtlijn aangebrachte wijzigingen in artikel 15 van de Beschikking geen verandering gebracht in de strekking van dat artikel om naar de mate van het privé-gebruik aftrek uit te sluiten. Derhalve kan niet worden gezegd dat voornoemd artikel 15 in strijd komt met artikel 17, lid 6, van de Zesde richtlijn. Anders dan het middel met een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 2001, Commissie/Frankrijk, C-40/00, Jur. 2001, I-4539, betoogt, is te dezen, naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, geen sprake van uitbreiding van de draagwijdte van een bestaande uitsluiting van aftrek na de inwerkingtreding van de Zesde Richtlijn. De draagwijdte van de onderhavige uitsluiting van de aftrek van omzetbelasting wegens privé-gebruik heeft als gevolg van de invoering van de Wet IB 2001 geen wijziging ondergaan, nu het privé-gebruik daardoor op een hoger bedrag is gesteld als gevolg van een wijziging van de daarop betrekking hebbende normering en de uitsluiting van de aftrek ook na die wijziging niet aan iets anders gerelateerd is dan aan het werkelijke privé-gebruik. Het middel faalt derhalve. 3.4. De middelen 2 en 3 kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. 5. Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond. Dit arrest is gewezen door de raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2005.