Jurisprudentie
AT3101
Datum uitspraak2005-03-25
Datum gepubliceerd2005-04-04
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Alkmaar
Zaaknummers14036021-04
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-04-04
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Alkmaar
Zaaknummers14036021-04
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bedrijf te Petten veroordeeld terzake van fors aantal milieu-overtredingen. Verwerping van beroep op niet-ontvankelijkheid van het OM wegens schending van het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Overweging met betrekking tot de werkingssfeer van richtlijn CPR 15-1. Partiële vrijspraken. Verdachte heeft verbetertraject ingezet. Strafmaat fors lager dan eis (eis: geldboete van € 1.000.000,- waarvan helft voorwaardelijk, vonnis: € 25.000,- onvoorwaardelijk).
Uitspraak
RECHTBANK ALKMAAR
Parketnummer : 14.036021-04
Datum uitspraak: 25 maart 2005
OP TEGENSPRAAK
V E R K O R T V O N N I S van de Rechtbank Alkmaar, Meervoudige Economische Kamer voor Strafzaken, in de zaak van het
OPENBAAR MINISTERIE
tegen:
Stichting ENERGIEONDERZOEK CENTRUM NEDERLAND
gevestigd te 1755 LE Petten, gemeente Zijpe, Westerduinweg 3.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 11 maart 2005.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen door de vertegenwoordiger van de verdachte, A.B.M. Hoff en door mr. H. van Lingen, advocaat te Den Helder en raadsman van de verdachte, naar voren is gebracht.
De officier van justitie, mr. P. Groenhuis, heeft ter terechtzitting gevorderd dat de verdachte terzake van verdachte terzake van het onder 1., 2., 3., 4., 5. en 6. tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 1.000.000,-, waarvan € 500.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
1. TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is, nadat een vordering van de officier van justitie strekkende tot wijziging van de tenlastelegging is toegelaten, onder 1. ten laste gelegd dat zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 29 september 2003 tot en met 10 oktober 2003 te Petten, in de gemeente Zijpe, in ieder geval in Nederland, terwijl aan haar door Burgemeester en Wethouders van de gemeente Zijpe bij besluit van 26 juni 2001 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend tot het in die gemeente op een of meer perce(e)l(en) gelegen aan de Westerduinweg nummer 3 te Petten, kadastraal bekend gemeente Zijpe, sectie A, nummer(s) 292 (gedeeltelijk), 297, 298, 299 (gedeeltelijk), 300 (gedeeltelijk), 301, 305, 306, 320, 345 (gedeeltelijk) en sectie G, nummer 2508 (gedeeltelijk), oprichten en in werking hebben van een inrichting als bedoeld in bijlage I en/of III van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, in elk geval een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer,
zich, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, heeft gedragen in strijd met een of meer voorschriften verbonden aan voormelde vergunning, immers werd(en), dan wel was/waren, toen en daar, meermalen althans eenmaal:
A. in gebouw 5, in ruimte 067, in strijd met voorschrift 5.1.1. van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage B en/of in strijd met voorschrift 6.2.1 en/of 6.5.1 en/of 6.5.2 en/of 6.1.1, in ieder geval enig voorschrift, van de CPR 15-1, gevaarlijke stoffen, te weten een verpakking bevattende "HNO3 (pH 3)" en/of een of meer verpakking(en) bevattende een "basische stof" en/of drie, althans een of meer, verpakking(en) bevattende "ethanol", in ieder geval gevaarlijke stoffen, dan wel lege niet gereinigde emballage hiervan, niet opgeslagen in een daarvoor geschikt(e) losse kast, bouwkundige kast, kluis, opslaggebouw of vatenpark, dan wel in een speciaal daartoe ingerichte opslagplaats en/of voornoemde gevaarlijke stoffen, welke met elkaar kunnen reageren en waarbij gevaarlijke gassen of dampen kunnen vrijkomen en/of gevaarlijke situaties zoals explosies, rondspattende gevaarlijke stoffen en/of excessieve warmteontwikkeling kunnen ontstaan, niet gecompartimenteerd (per categorie) opgeslagen,
en/of
B. in/van gebouw 8, in strijd met voorschrift 5.1.1. van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage B en/of in strijd met voorschrift 6.5.11, in ieder geval enig voorschrift, van de CPR 15-1, een of meer toegangsdeur(en) tot een of meer opslagplaats(en) van gevaarlijke stoffen (telkens) niet met een slot en sleutel of op een andere gelijkwaardige wijze gesloten, terwijl er (telkens) op dat moment geen sprake was van het inbrengen of uitnemen van gevaarlijke stoffen en terwijl die toegangsdeur(en) geen verbinding gaf/gaven tot een aanmaak- en/of verwerkingsruimte,
en/of
C. in/van gebouw 27a, in strijd met voorschrift 5.1.1. van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage B en/of in strijd met voorschrift 6.5.11, in ieder geval enig voorschrift, van de CPR 15-1, een of meer toegangsdeur(en) tot een of meer opslagplaats(en) van gevaarlijke (afval)stoffen (telkens) niet met een slot en sleutel of op een andere gelijkwaardige wijze gesloten, terwijl er (telkens) op dat moment geen sprake was van het inbrengen of uitnemen van gevaarlijke (afval)stoffen en terwijl die toegangsdeur(en) geen verbinding gaf/gaven tot een aanmaak- en/of verwerkingsruimte,
en/of
E. in opslagplaats 29-W-08, in strijd met voorschrift 5.1.1. van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage B en/of in strijd met voorschrift 6.1.1 en/of 6.1.2 en/of 6.5.2, in ieder geval enig voorschrift, van de CPR 15-1, een of meer "corrosieve" gevaarlijk stof(fen) (te weten "salpeterzuur 65%") en/of een of meer "vergiftige" gevaarlijk stof(fen) (te weten "ammoniumfluoride" en/of "fluorwaterstofzuur" en/of "ammoniumwaterstofdifluoride") en/of een of meer "corrosieve/bijtende" gevaarlijk stof(fen) (te weten "natronloog" en/of "salpeterzuur, waterstoffluoride en zwavelzuur in de verhouding 1:1:8" en/of "fosforzuur" en/of "kaliumhydroxide" en/of "azijnzuur" en/of "ammoniumhydroxide" en/of "zoutzuur" en/of "zwavelzuur"), in ieder geval een of meer "oxiderende" gevaarlijk stof(fen) en/of een of meer "vergiftige" gevaarlijk stof(fen) en/of een of meer "corrosieve/bijtende" gevaarlijk stof(fen) en/of een of meer zu(u)r(en) en/of een of meer lo(o)g(en), dan wel lege niet gereinigde emballage hiervan, niet gecompartimenteerd (per categorie) opgeslagen,
en/of
F. aan de buitenzijde van een of meer (niet genummerde) opslagplaats(en) (beschreven in proces-verbaal 01-OH-E029.02 op blz 1 en 2), gelegen aan de westzijde naast gebouw 29, in strijd met voorschrift 5.1.1. van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage B en/of in strijd met voorschrift 6.8.1, in ieder geval enig voorschrift, van de CPR 15-1, niet op duidelijk zichtbare plaatsen (een) waarschuwingsbord(en) en/of gevaarsymbolen geplaatst en/of aangebracht, welke het gevaar van de aldaar opgeslagen stof(fen) (te weten "waterstoffluoride") aanduidde(n), immers was/waren aan de buitenzijde van die opslagplaats(en) in het geheel geen waarschuwingsbord(en) en/of gevaarsymbo(o)l(en) geplaatst en/of aangebracht,
en/of
G. een opslaggebouw ten behoeve van de opslag van gevaarlijke stoffen (in proces-verbaal 01-OH-E039 aangeduid met het cijfer 4) gelegen nabij gebouw 39 en tegenover de opslagplaatsen 39-O-02 tot en met 39-O-07, in strijd met voorschrift 5.1.1. van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage B en/of in strijd met voorschrift 9.1.2 en/of 9.1.4, in ieder geval enig voorschrift, van de CPR 15-1, gelegen op een afstand van minder dan 5 meter van een of meer andere tot de inrichting behorende gebouw(en),
en/of
H. nabij gebouw 35 en/of 39, in strijd met voorschrift 5.1.1. van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage B en/of in strijd met voorschrift 11.5.1, in ieder geval enig voorschrift, van de CPR 15-1, de werking van een aldaar aanwezig zijnde nooddouche (omschreven in proces-verbaal 01-OH-E039) niet ten allen tijde gewaarborgd (in de zin van de CPR 15-1), immers was de toegang tot die nooddouche geblokkeerd door een of meer obstakel(s) en/of steiger(s). (parketnummer 036021.04)
Aan de verdachte is onder 2. ten laste gelegd dat zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 29 september 2003 tot en met 10 oktober 2003 te Petten, in de gemeente Zijpe, in ieder geval in Nederland, terwijl aan haar door Burgemeester en Wethouders van de gemeente Zijpe bij besluit van 26 juni 2001 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend tot het in die gemeente op een of meer perce(e)l(en) gelegen aan de Westerduinweg nummer 3 te Petten, kadastraal bekend gemeente Zijpe, sectie A, nummer(s) 292 (gedeeltelijk), 297, 298, 299 (gedeeltelijk), 300 (gedeeltelijk), 301, 305, 306, 320, 345 (gedeeltelijk) en sectie G, nummer 2508 (gedeeltelijk), oprichten en in werking hebben van een inrichting als bedoeld in bijlage I en/of III van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, in elk geval een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, zich, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, heeft gedragen in strijd met een of meer voorschriften verbonden aan voormelde vergunning, immers werd(en), dan wel was/waren, toen en daar, meermalen althans eenmaal:
A. nabij gebouw 4, in strijd met voorschrift 5.1.1. van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage B en/of in strijd met de "uitvoeringsregeling 07 gassen" en/of het gestelde onder "1. Gasflessen, opslag" van de bijbehorende "aanvulling uitvoeringsregeling 07 gassen", drie, althans een of meer, gasopslagplaats(en) (beschreven in proces-verbaal 01-OH-E004 op blz 1 en 2) niet alleen toegankelijk voor bevoegde personen, maar voor een ieder op het terrein van de inrichting toegankelijk,
en/of
B. nabij gebouw 4, in strijd met voorschrift 5.1.1. van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage B en/of in strijd met het gestelde in de "uitvoeringsregeling 07 gassen" en/of de daarbij behorende bijlage 4.1, de afstand van drie, althans een of meer, gasopslagplaats(en) (beschreven in proces-verbaal 01-OH-E004 op blz 1 en 2) tot de gevel van dat gebouw 4 minder dan 3 meter (zijnde de minimale afstandseis die voor die gasopslagplaats(en) geldt), immers was/waren die gasopslagplaats(en) gelegen (direct) tegen de gevel, in ieder geval op een afstand van minder dan 3 meter, van dat gebouw 4,
en/of
C. nabij gebouw 35, in strijd met voorschrift 5.1.1. van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage B en/of in strijd met de "uitvoeringsregeling 07 gassen" en/of het gestelde onder "1. Gasflessen, opslag" van de bijbehorende "aanvulling uitvoeringsregeling 07 gassen", zes, althans een of meer, gasopslagplaats(en) (te weten 35-N-01 en/of 35-N-02) en/of 35-N-03 en/of 35-N-04 en/of 35-N-11 en/of 35-N-12) niet alleen toegankelijk voor bevoegde personen, maar voor een ieder op het terrein van de inrichting toegankelijk,
en/of
D. nabij gebouw 35, in strijd met voorschrift 5.1.1. van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage B en/of in strijd met het gestelde in de "uitvoeringsregeling 07 gassen" en/of de daarbij behorende bijlage 4.1, de afstand van de gasopslagplaats(en) 35-N-01 en/of 35-N-02 tot de gevel van dat gebouw 35 minder dan 7,5 meter (zijnde de minimale afstandseis die voor die gasopslagplaats(en) geldt), immers was/waren die gasopslagplaats(en) gelegen (direct) tegen de gevel, in ieder geval op een afstand van minder dan 7,5 meter, van dat gebouw 35,
en/of
E. nabij gebouw 35, in strijd met voorschrift 5.1.1. van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage B en/of in strijd met het gestelde in de "uitvoeringsregeling 07 gassen" en/of de daarbij behorende bijlage 4.1, de afstand van de gasopslagplaats 35-N-04 tot (de 'gevel' van) een, daarnaast gelegen, opslag van vloeibare Argon en/of stikstof minder dan 7,5 meter (zijnde de minimale afstandseis die voor die gasopslagplaats geldt), immers was die gasopslagplaats gelegen op een afstand van (ongeveer) 2,4 meter, in ieder geval op een afstand van minder dan 7,5 meter, van die opslag van vloeibare Argon en/of stikstof,
en/of
F. nabij gebouw 35 en/of 39, in strijd met voorschrift 5.1.1. van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage B en/of in strijd met de "uitvoeringsregeling 07 gassen" en/of het gestelde onder "1. Gasflessen, opslag" van de bijbehorende "aanvulling uitvoeringsregeling 07 gassen", een aldaar aanwezige gasopslagplaats (beschreven in proces-verbaal 01-OH-E039 op blz 3) niet gemakkelijk toegankelijk, immers werd(en) de deuren, althans een deur, van die gasopslagplaats geblokkeerd door een of meer lijmklem(men) en/of een steigerconstructie,
en/of
G. nabij gebouw 39, in strijd met voorschrift 5.1.1. van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage B en/of in strijd met het gestelde onder "4.1 Buitenopslag gasflessen" van de "uitvoeringsregeling 07 gassen", een gasfles, al dan niet inhoudende Argon, niet geplaatst in een gasflessenberging, dan wel een gasflessendepot, maar buiten, naast een raam en/of naast een deur waarop zich het gevaarsetiket "radioactieve stoffen" bevond, in ieder geval niet in een gasflessenberging, dan wel een gasflessendepot. (parketnummer 036021.04)
Aan de verdachte is onder 3. ten laste gelegd dat zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 29 september 2003 tot en met 10 oktober 2003 te Petten, in de gemeente Zijpe, in ieder geval in Nederland, terwijl aan haar door Burgemeester en Wethouders van de gemeente Zijpe bij besluit van 26 juni 2001 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend tot het in die gemeente op een of meer perce(e)l(en) gelegen aan de Westerduinweg nummer 3 te Petten, kadastraal bekend gemeente Zijpe, sectie A, nummer(s) 292 (gedeeltelijk), 297, 298, 299 (gedeeltelijk), 300 (gedeeltelijk), 301, 305, 306, 320, 345 (gedeeltelijk) en sectie G, nummer 2508 (gedeeltelijk), oprichten en in werking hebben van een inrichting als bedoeld in bijlage I en/of III van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, in elk geval een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, zich, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, heeft gedragen in strijd met een of meer voorschriften verbonden aan voormelde vergunning, immers werd(en), dan wel was/waren, toen en daar, meermalen althans eenmaal:
A. nabij gebouw 2, in strijd met voorschrift 5.1.1. van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage B en/of in strijd met voorschrift 4.3.9 en/of 4.6.3, in ieder geval enig voorschrift, van de CPR 9-6, ten aanzien van drie, althans een of meer, tank(s) ten behoeve van de opslag van dieselolie, in ieder geval een oliehoudende vloeistof waarop de CPR 9-6 van toepassing is, terwijl er ten opzichte van die tank(s) gelet op de opstellingsplaats aanrijdingsgevaar bestond, geen maatregelen genomen om beschadiging van die tank(s), door aanrijding, te voorkomen,
en/of
B. in een opslaggebouw ten behoeve van de opslag van gevaarlijke stoffen (in proces-verbaal 01-OH-E039 aangeduid met het cijfer 4) gelegen nabij gebouw 39 en tegenover de opslagplaatsen 39-O-02 tot en met 39-O-07, in strijd met voorschrift 5.1.1. van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage B en/of in strijd met voorschrift 6.5.1 en/of 9.3.5, in ieder geval enig voorschrift, van de CPR 15-1, een vat (met een inhoud van 220 liter), inhoudende een "irriterende" gevaarlijke vloeistof (met de aanduiding UN 3082) opgeslagen en/of bewaard in een ruimte, waarvan de vloer, de wanden en eventuele deurdrempels geen vloeistofdichte bak vormden, die tenminste 100% van de aldaar opgeslagen en/of bewaarde vloeistof kan bevatten, immers werd voornoemde vloeistof bewaard en/of opgeslagen op een vloer die niet vloeistofdicht was,
en/of
C. in gebouw/ruimte 50, in strijd met voorschrift 1.2.1 en/of 3.2.4, in elk geval enig voorschrift, van voormelde vergunning, twee vaten, inhoudende (elk) 60 liter minerale (afval)olie, opgeslagen en/of bewaard boven een niet-vloeistofdichte vloer, (elk) in een lekbak welke slechts een inhoud van ten hoogste (ongeveer) 21 liter kon bevatten, en/of vier, althans een of meer vaten, waarin minerale olie was opgeslagen geweest, opgeslagen en/of bewaard, zonder enige bescherming, op/boven een niet-vloeistofdichte vloer, in ieder geval werden (afval)stoffen niet zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu (zoveel als redelijkerwijs mogelijk) werden voorkomen, dan wel voor zover dat voorkomen niet mogelijk was, zoveel (als redelijkerwijs) mogelijk werden beperkt. (parketnummer 036021.04)
Aan de verdachte is onder 4. ten laste gelegd dat zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2003 tot en met 10 oktober 2003 te Petten, in de gemeente Zijpe, in ieder geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning(en), (telkens) een in die gemeente op een of meer perce(e)l(en) aan de Westerduinweg nummer 3 te Petten, kadastraal bekend gemeente Zijpe, sectie A, nummer(s) 292 (gedeeltelijk), 297, 298, 299 (gedeeltelijk), 300 (gedeeltelijk), 301, 305, 306, 320, 345 (gedeeltelijk) en sectie G, nummer 2508 (gedeeltelijk), gelegen inrichting, als bedoeld in bijlage I en/of III van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, in elk geval een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, (telkens) heeft veranderd en/of (telkens) de werking daarvan heeft veranderd, immers:
A. was toen en daar de (werking van de) inrichting (nabij gebouw 2) uitgebreid door de plaatsing van drie, althans een of meer, bovengrondse (diesel)opslagtank(s),
en/of
B. was toen en daar de (werking van de) inrichting (nabij gebouw 29) uitgebreid door de plaatsing van een opslagplaats, te weten een container, ten behoeve van de opslag van (onder meer) machines en/of instrumenten,
zulks terwijl voor deze uitbreiding(en) (telkens) geen vergunning(en) was/waren verleend.
(parketnummer 036021.04)
Aan de verdachte is onder 5. ten laste gelegd dat zij op of omstreeks 14 oktober 2002 te Petten, in de gemeente Zijpe, in ieder geval in Nederland, terwijl aan haar door Burgemeester en Wethouders van de gemeente Zijpe bij besluit van 26 juni 2001 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend tot het in die gemeente op een of meer perce(e)l(en) gelegen aan de Westerduinweg nummer 3 te Petten, kadastraal bekend gemeente Zijpe, sectie A, nummer(s) 292 (gedeeltelijk), 297, 298, 299 (gedeeltelijk), 300 (gedeeltelijk), 301, 305, 306, 320, 345 (gedeeltelijk) en sectie G, nummer 2508 (gedeeltelijk), oprichten en in werking hebben van een inrichting als bedoeld in bijlage I en/of III van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, in elk geval een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, zich, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, heeft gedragen in strijd met een of meer voorschriften verbonden aan voormelde vergunning, immers werd(en), dan wel was/waren, toen en daar, meermalen althans eenmaal:
A. nabij gebouw 29, (I) in strijd met voorschrift 5.1.1. van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage B en/of in strijd met voorschrift 6.2.1 en/of 6.5.1 en/of 6.5.2, in ieder geval enig voorschrift, van de CPR 15-1, gevaarlijke stoffen, te weten een vat bevattende "waterstoffluoride" en/of "fluorwaterstof en/of "fluorwaterstofzuur", in ieder geval gevaarlijke (afval)stoffen, niet opgeslagen in een daarvoor geschikt(e) losse kast, bouwkundige kast, kluis, opslaggebouw of vatenpark, dan wel in een speciaal daartoe ingerichte opslagplaats, maar in een kunststof container,
(II) dan wel in strijd met voorschrift 5.1.1. van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage B en/of in strijd met voorschrift 9.1.2, in ieder geval enig voorschrift, van de CPR 15-1, een opslaggebouw voor de opslag van gevaarlijkse (afval)stoffen, te weten (ongeveer) 200 liter "waterstoffluoride" en/of "fluorwaterstof en/of "fluorwaterstofzuur", in ieder geval gevaarlijke (afval)stoffen, gelegen op een afstand van minder dan 5 meter van gebouw 29, immers vond voornoemde opslag plaats (direct) tegen de gevel van dat gebouw 29,
en/of
B. in opslagplaats 29-W-07, in strijd met voorschrift 5.1.1. van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage B en/of in strijd met voorschrift 6.1.1 en/of 6.1.2, in ieder geval enig voorschrift, van de CPR 15-1, een "(zeer) vergiftige" gevaarlijk stof (te weten "perchloorethyleen") en/of een of meer "licht ontvlambare" gevaarlijke vloeistof(fen) (te weten "ethanol" en/of "methanol" en/of "ethanol-methanol"), niet gecompartimenteerd (per categorie) opgeslagen. (parketnummer 036009.03)
Aan de verdachte is onder 6. ten laste gelegd dat zij op of omstreeks 14 mei 2003 te Petten, in de gemeente Zijpe, in ieder geval in Nederland, terwijl aan haar door of namens het College van Dijkgraaf en Hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Uitwaterende Sluizen in Hollands Noorderkwartier, op 28 juni 2001, onder nummer 2.01.0012, een vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren was verleend, zich tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, heeft gedragen in strijd met één of meer aan voornoemde vergunning verbonden voorschriften, immers was toen en daar:
A. in strijd met voorschrift 2.1 van voormelde vergunning in enig steekmonster van het laboratoriumafvalwater in/van gebouw 4 de concentratie aan "VOX (te weten dichloormethaan)" (ongeveer) 4,0 mg/l, in ieder geval hoger dan 0,1 mg/l,
en/of
B. in strijd met voorschrift 2.2 van voormelde vergunning in enig steekmonster van het bedrijfsafvalwater in/van de "repro 1" en/of "repro 5", in ieder geval de reproafdeling, de concentratie aan "zilver" respectievelijk (ongeveer) 5,8 mg/l en/of 7,1 mg/l, in ieder geval hoger dan 1,0 mg/l,
en/of
C. in strijd met voorschrift 2.3 van voormelde vergunning in enig steekmonster van het bedrijfsafvalwater in/van de brandweergarage de concentratie aan "onopgeloste bestanddelen" (ongeveer) 56 mg/l, in ieder geval hoger dan 50 mg/l. (parketnummer 036205.03)
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zullen deze worden verbeterd. De verdachte is hierdoor niet geschaad in de verdediging.
2. ONTVANKELIJKHEID VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE
De verdediging heeft gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, enerzijds op grond van schending van het gelijkheidsbeginsel, anderzijds op grond van schending van het vertrouwensbeginsel.
Met betrekking tot de vermeende schending van het gelijkheidsbeginsel is kort samengevat aangevoerd dat na de inval door de milieupolitie op de Onderzoekslocatie Petten op 29 september 2003 alle vier de onderzochte en op dat terrein gevestigde bedrijven (Mallinckrodt Medical B.V., Energieonderzoek Centrum Nederland(ECN), de Nuclear Research en consultancy Group (NRG) en het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek (GCO)) zijn gedagvaard, terwijl de dagvaarding tegen GCO naderhand is ingetrokken en de vervolging van de overige drie bedrijven door het Openbaar Ministerie is doorgezet.
De rechtbank overweegt op dit punt als volgt:
Uit het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (het Euratomverdrag), de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie betreffende de vestiging te Petten van een inrichting voor het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek op het gebied van de Kernenergie van 25 juli 1961 (de “Zetelovereenkomst”), alsmede de aan de Zetelovereenkomst voorafgegane notawisseling tussen de Nederlandse Regering en de Commissie van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie inzake de voorrechten en immuniteiten voor Euratom op het Europese grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden en het bij het Euratomverdrag behorende Protocol betreffende voorrechten en immuniteiten (welk laatste protocol op 8 april 1965 is vervangen door het Protocol betreffende voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen) vloeit naar het oordeel van de rechtbank voort dat GCO met betrekking tot de zogenoemde kernenergie-activiteiten in Nederland strafrechtelijke immuniteit geniet.
Hoewel de vier zaken (Mallinckrodt Medical, ECN, NRG en GCO) naar de aard van de tenlastegelegde feiten en de omstandigheden waaronder die zouden zijn begaan in principe vergelijkbaar te noemen zijn, is de zaak tegen GCO in zoverre wezenlijk anders dan de overige drie, dat het Nederlandse Openbaar Ministerie niet de mogelijkheid heeft GCO voor de Nederlandse strafrechter ter verantwoording te roepen. Deze omstandigheid brengt niet met zich mee dat de overige drie verdachten niet vervolgd zouden kunnen worden op grond van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Het beroep op niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie wordt in zoverre dan ook verworpen.
Met betrekking tot de gestelde schending van het vertrouwensbeginsel is door de verdediging naar voren gebracht – kort samengevat – dat de verdachte er, vanwege de gebrekkige bestuursrechtelijke handhaving van de vergunningen, alsmede het, al dan niet stilzwijgend, bestuursrechtelijk gedogen van bepaalde, in strijd met de vergunning bestaande situaties door het bevoegde gezag alsmede het overleg dat gaande was, op mocht vertrouwen dat geen strafrechtelijke vervolging zou volgen.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Het Openbaar Ministerie is de instantie waaraan het monopolie tot een strafrechtelijke vervolging namens de Staat is toebedeeld. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gezegd worden dat het Openbaar Ministerie op enig moment het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt bij verdachte dat het zou afzien van verdere vervolging. Ook van de zijde van het bevoegd gezag zijn, voor zover dit al mogelijk zou zijn, geen handelingen gepleegd in het kader van de vergunningverlening, c.q. –handhaving waaraan de verdachte het vertrouwen zou hebben kunnen ontleend dat er geen strafrechtelijke vervolging zou plaatsvinden. Bovendien zijn het bestuursrechtelijke en het strafrechtelijke traject nevenschikkend.
Door de verdediging is er in dit verband op gewezen dat de minister van Justitie op 7 december 2004 in de Tweede Kamer heeft gezegd dat hij het niet wenselijk vindt GCO te kunnen laten vervolgen, omdat de problemen met GCO worden opgelost en het instrument van het strafrecht niet nodig is om GCO er toe te brengen zich te houden aan de milieuvoorschriften. (“Ik heb het strafrecht nodig om op een gegeven moment een onwillig paard te laten drinken. Dat is hier echter niet nodig”) De rechtbank wijst er – ten overvloede – op dat de minister deze opmerking heeft gemaakt in de context van het verlenen van een nieuwe vergunning aan GCO, het overleg daaromtrent met de Europese Commissie en de door de Commissie getoonde bereidheid om gebleken gebreken te herstellen, zich in de toekomst aan inspecties te onderwerpen en zich te houden aan de Nederlandse vergunningsvoorschriften.
Met andere woorden: de opmerking van de minister ziet op heden en toekomst en niet op de periode waarin het onderzoek van de milieupolitie op de Onderzoekslocatie Petten plaatsvond, welk onderzoek aan de basis lag van de oorspronkelijk tegen GCO uitgebrachte dagvaarding.
Daar komt nog bij dat het in het tweede lid van artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering vastgelegde opportuniteitsbeginsel inhoudt dat het de officier van justitie is die afweegt of gronden, ontleend aan het algemeen belang, zich verzetten tegen vervolging. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad staat de wijze waarop – in geval van vervolging – deze belangenafweging heeft plaatsgevonden niet ter beoordeling van de rechter. Slechts indien de vervolging in strijd is met de beginselen van een goede procesorde kan er sprake zijn van een verval van het recht tot strafvordering en een door de rechter uit te spreken niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie deswege. Van een dergelijke strijd met de beginselen van een goede procesorde is in casu niet gebleken.
De officier van justitie is mitsdien ontvankelijk in de vervolging.
3. VRIJSPRAAK
Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1. sub A en B, 2. sub E en G, 4. sub A, 5. sub A onderdeel I en sub B is ten laste gelegd.
De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
4. BEWEZENVERKLARING
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1. sub C, E, F, G en H, 2. sub A, B, C, D en F, 3. sub A, B en C, 4. sub B, 5. sub A onderdeel II en 6. sub A, B, en C tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat
1.
zij op tijdstippen in de periode van 29 september 2003 tot en met 10 oktober 2003 te Petten, in de gemeente Zijpe, terwijl aan haar door Burgemeester en Wethouders van de gemeente Zijpe bij besluit van 26 juni 2001 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend tot het in die gemeente op percelen gelegen aan de Westerduinweg nummer 3 te Petten, kadastraal bekend gemeente Zijpe, sectie A, nummers 292 (gedeeltelijk), 297, 298, 299 (gedeeltelijk), 300 (gedeeltelijk), 301, 305, 306, 320, 345 (gedeeltelijk) en sectie G, nummer 2508 (gedeeltelijk), oprichten en in werking hebben van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, zich opzettelijk, heeft gedragen in strijd met voorschriften
verbonden aan voormelde vergunning,
immers waren, toen en daar, meermalen:
C. van gebouw 27a, in strijd met voorschrift 5.1.1. van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage B en in strijd met voorschrift 6.5.11 van de CPR 15-1, een toegangsdeur tot een opslagplaatsen van gevaarlijke afvalstoffen niet met een slot en sleutel of op een andere gelijkwaardige wijze gesloten, terwijl er op dat moment geen sprake was van het inbrengen of uitnemen van gevaarlijke (afval)stoffen en terwijl die toegangsdeur geen verbinding gaf tot een aanmaak- en/of verwerkingsruimte,
en immers waren, toen en daar:
E. in opslagplaats 29-W-08, in strijd met voorschrift 5.1.1. van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage B en in strijd met voorschrift 6.1.1, 6.1.2 en 6.5.2 van de CPR 15-1, "corrosieve" gevaarlijk stoffen (te weten "salpeterzuur 65%") en "vergiftige" gevaarlijke stoffen (te weten "ammoniumfluoride" en "fluorwaterstofzuur" en "ammoniumwaterstofdifluoride") en "corrosieve/bijtende" gevaarlijke stoffen (te weten "natronloog" en "salpeterzuur, waterstoffluoride en zwavelzuur in de verhouding 1:1:8" en "fosforzuur" en "kaliumhydroxide" en "azijnzuur" en "ammoniumhydroxide" en "zoutzuur" en "zwavelzuur"), dan wel lege, niet gereinigde emballage hiervan, niet gecompartimenteerd (per categorie) opgeslagen,
en
F. aan de buitenzijde van een niet genummerde opslagplaats (beschreven in proces-verbaal 01-OH-E029.02 op blz 1 en 2), gelegen aan de westzijde naast gebouw 29, in strijd met voorschrift 5.1.1. van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage B en in strijd met voorschrift 6.8.1 van de CPR 15-1, niet op duidelijk zichtbare plaatsen een waarschuwingsbord en gevaarsymbolen aangebracht, welke het gevaar van de aldaar opgeslagen stof (te weten "waterstoffluoride") aanduidde, immers waren aan de buitenzijde van die opslagplaats in het geheel geen waarschuwingsbord en gevaarsymbolen aangebracht,
en
G. een opslaggebouw ten behoeve van de opslag van gevaarlijke stoffen (in proces-verbaal 01-OH-E039 aangeduid met het cijfer 4) gelegen nabij gebouw 39 en tegenover de opslagplaatsen 39-O-02 tot en met 39-O-07, in strijd met voorschrift 5.1.1. van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage B en in strijd met voorschrift 9.1.2 en/of 9.1.4 van de CPR 15-1, gelegen op een afstand van minder dan 5 meter van andere tot de inrichting behorende gebouwen,
en
H. nabij gebouw 39, in strijd met voorschrift 5.1.1. van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage B en in strijd met voorschrift 11.5.1 van de CPR 15-1, de werking van een aldaar aanwezig zijnde nooddouche (omschreven in proces-verbaal 01-OH-E039) niet ten allen tijde gewaarborgd (in de zin van de CPR 15-1), immers was de toegang tot die nooddouche geblokkeerd door obstakels en steigers;
2.
zij in de periode van 29 september 2003 tot en met 10 oktober 2003 te Petten, in de gemeente Zijpe, terwijl aan haar door Burgemeester en Wethouders van de gemeente Zijpe bij besluit van 26 juni 2001 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend tot het in die gemeente op percelen gelegen aan de Westerduinweg nummer 3 te Petten, kadastraal bekend gemeente Zijpe, sectie A, nummers 292 (gedeeltelijk), 297, 298, 299 (gedeeltelijk), 300 (gedeeltelijk), 301, 305, 306, 320, 345 (gedeeltelijk) en sectie G, nummer 2508 (gedeeltelijk), oprichten en in werking hebben van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, zich opzettelijk, heeft gedragen in strijd met voorschriften
verbonden aan voormelde vergunning,
immers was/waren, toen en daar, meermalen:
A. nabij gebouw 4, in strijd met voorschrift 5.1.1. van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage B en in strijd met de "uitvoeringsregeling 07 gassen" en het gestelde onder "1. Gasflessen, opslag" van de bijbehorende "aanvulling uitvoeringsregeling 07 gassen", drie gasopslagplaatsen (beschreven in proces-verbaal 01-OH-E004 op blz 1 en 2) niet alleen toegankelijk voor bevoegde personen, maar voor een ieder op het terrein van de inrichting toegankelijk,
en
B. nabij gebouw 4, in strijd met voorschrift 5.1.1. van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage B en/of in strijd met het gestelde in de "uitvoeringsregeling 07 gassen" en de daarbij behorende bijlage 4.1, de afstand van drie gasopslagplaatsen (beschreven in proces-verbaal 01-OH-E004 op blz 1 en 2) tot de gevel van dat gebouw 4 minder dan 3 meter (zijnde de minimale afstandseis die voor die gasopslagplaatsen geldt), immers waren die gasopslagplaatsen gelegen direct tegen de gevel van dat gebouw 4,
en immers was/waren, toen en daar:
C. nabij gebouw 35, in strijd met voorschrift 5.1.1. van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage B en in strijd met de "uitvoeringsregeling 07 gassen" en het gestelde onder "1. Gasflessen, opslag" van de bijbehorende "aanvulling uitvoeringsregeling 07 gassen", gasopslagplaatsen (te weten 35-N-01 en 35-N-03 en 35-N-11 en 35-N-12) niet alleen toegankelijk voor bevoegde personen, maar voor een ieder op het terrein van de inrichting toegankelijk,
en
D. nabij gebouw 35, in strijd met voorschrift 5.1.1. van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage B en in strijd met het gestelde in de "uitvoeringsregeling 07 gassen" en de daarbij behorende bijlage 4.1, de afstand van de gasopslagplaatsen 35-N-01 en 35-N-02 tot de gevel van dat gebouw 35 minder dan 7,5 meter (zijnde de minimale afstandseis die voor die gasopslagplaatsen geldt), immers waren die gasopslagplaatsen gelegen direct tegen de gevel van dat gebouw 35,
en
F. nabij gebouw 35, in strijd met voorschrift 5.1.1. van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage B en in strijd met de "uitvoeringsregeling 07 gassen" en het gestelde onder "1. Gasflessen, opslag" van de bijbehorende "aanvulling uitvoeringsregeling 07 gassen", een aldaar aanwezige gasopslagplaats (beschreven in proces-verbaal 01-OH-E039 op blz 3) niet gemakkelijk toegankelijk, immers werden deuren van die gasopslagplaats geblokkeerd door lijmklemmen en een steigerconstructie;
3.
zij in de periode van 29 september 2003 tot en met 10 oktober 2003 te Petten, in de gemeente Zijpe, terwijl aan haar door Burgemeester en Wethouders van de gemeente Zijpe bij besluit van 26 juni 2001 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend tot het in die gemeente op percelen gelegen aan de Westerduinweg nummer 3 te Petten, kadastraal bekend gemeente Zijpe, sectie A, nummers 292 (gedeeltelijk), 297, 298, 299 (gedeeltelijk), 300 (gedeeltelijk), 301, 305, 306, 320, 345 (gedeeltelijk) en sectie G, nummer 2508 (gedeeltelijk), oprichten en in werking hebben van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, zich opzettelijk, heeft gedragen in strijd met voorschriften
verbonden aan voormelde vergunning,
immers was/waren, toen en daar:
A. nabij gebouw 2, in strijd met voorschrift 5.1.1. van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage B en in strijd met voorschrift 4.3.9 en 4.6.3 van de CPR 9-6, ten aanzien van drie tanks ten behoeve van de opslag van dieselolie, terwijl er ten opzichte van die tank(s) gelet op de opstellingsplaats aanrijdingsgevaar bestond, geen maatregelen genomen om beschadiging van die tanks, door aanrijding, te voorkomen,
en
B. in een opslaggebouw ten behoeve van de opslag van gevaarlijke stoffen (in proces-verbaal 01-OH-E039 aangeduid met het cijfer 4) gelegen nabij gebouw 39 en tegenover de opslagplaatsen 39-O-02 tot en met 39-O-07, in strijd met voorschrift 5.1.1. van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage B en in strijd met voorschrift 6.5.1 en 9.3.5 van de CPR 15-1, een vat (met een inhoud van 220 liter), inhoudende een "irriterende" gevaarlijke vloeistof (met de aanduiding UN 3082) opgeslagen en bewaard in een ruimte, waarvan de vloer, de wanden en eventuele deurdrempels geen vloeistofdichte bak vormden, die tenminste 100% van de aldaar opgeslagen vloeistof kan bevatten, immers werd voornoemde vloeistof opgeslagen op een vloer die niet vloeistofdicht was,
en
C. in gebouw 50, in strijd met voorschrift 1.2.1 en 3.2.4 van voormelde vergunning, twee vaten, inhoudende (elk) 60 liter minerale afvalolie, opgeslagen en bewaard boven een niet-vloeistofdichte vloer, (elk) in een lekbak welke slechts een inhoud van ten hoogste (ongeveer) 21 liter kon bevatten, in ieder geval werden afvalstoffen niet zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu zoveel als redelijkerwijs mogelijk werden voorkomen;
4.
zij in de periode van 1 januari 2003 tot en met 10 oktober 2003 te Petten, in de gemeente Zijpe, opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in die gemeente op percelen aan de Westerduinweg nummer 3 te Petten, kadastraal bekend gemeente Zijpe, sectie A, nummer(s) 292 (gedeeltelijk), 297, 298, 299 (gedeeltelijk), 300 (gedeeltelijk), 301, 305, 306, 320, 345 (gedeeltelijk) en sectie G, nummer 2508 (gedeeltelijk), gelegen inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, heeft veranderd, immers:
B. was toen en daar de inrichting (nabij gebouw 29) uitgebreid door de plaatsing van een opslagplaats, te weten een container, ten behoeve van de opslag van (onder meer) machines en instrumenten,
zulks terwijl voor deze uitbreiding geen vergunning was verleend.
5.
zij op 14 oktober 2002 te Petten, in de gemeente Zijpe, terwijl aan haar door Burgemeester en Wethouders van de gemeente Zijpe bij besluit van 26 juni 2001 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend tot het in die gemeente op percelen gelegen aan de Westerduinweg nummer 3 te Petten, kadastraal bekend gemeente Zijpe, sectie A, nummers 292 (gedeeltelijk), 297, 298, 299 (gedeeltelijk), 300 (gedeeltelijk), 301, 305, 306, 320, 345 (gedeeltelijk) en sectie G, nummer 2508 (gedeeltelijk), oprichten en in werking hebben van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, zich opzettelijk, heeft gedragen in strijd met voorschriften
verbonden aan voormelde vergunning,
immers was, toen en daar:
A. nabij gebouw 29 in strijd met voorschrift 5.1.1. van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage B en in strijd met voorschrift 9.1.2 van de CPR 15-1, opslag van gevaarlijke (afval)stoffen, te weten ongeveer 200 liter "waterstoffluoride" en "fluorwaterstof en "fluorwaterstofzuur" gelegen op een afstand van minder dan 5 meter van gebouw 29, immers vond voornoemde opslag plaats direct tegen de gevel van dat gebouw 29;
6.
zij op 14 mei 2003 te Petten, in de gemeente Zijpe, terwijl aan haar door het College van Dijkgraaf en Hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Uitwaterende Sluizen in Hollands Noorderkwartier, op 28 juni 2001, onder nummer 2.01.0012, een vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren was verleend, opzettelijk heeft gedragen in strijd met aan voornoemde vergunning verbonden voorschriften, immers was toen en daar:
A. in strijd met voorschrift 2.1 van voormelde vergunning in enig steekmonster van het laboratoriumafvalwater van gebouw 4 de concentratie aan "VOX (te weten dichloormethaan)" ongeveer 4,0 mg/l
en
B. in strijd met voorschrift 2.2 van voormelde vergunning in enig steekmonster van het bedrijfsafvalwater van de "repro 1" en "repro 5" de concentratie aan "zilver" respectievelijk ongeveer 5,8 mg/l en 7,1 mg/l,
en
C. in strijd met voorschrift 2.3 van voormelde vergunning in enig steekmonster van het bedrijfsafvalwater van de brandweergarage de concentratie aan "onopgeloste bestanddelen" ongeveer 56 mg/l.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
5. BEWIJS
De rechtbank grondt de beslissing dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De bewijsmiddelen worden slechts gebruikt ten aanzien van het feit waarop zij blijkens hun inhoud betrekking hebben.
6. VERWEREN, PARTIËLE VRIJSPRAKEN EN NADERE MOTIVERINGEN
Algemeen
Opzet
Ten aanzien van alle bewezenverklaarde feiten heeft de rechtbank aangenomen dat deze opzettelijk zijn begaan. Door te handelen zoals bewezen verklaard is, heeft de verdachte zich telkens op zijn minst willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hiermee in strijd met de betreffende vergunning zou worden gehandeld. Verdachte mag immers verondersteld worden op de hoogte te zijn geweest van de betreffende vergunningsvoorschriften, terwijl bij de verdachte bovendien een bovengemiddelde kennis en deskundigheid ten aanzien van (het werken met) gevaarlijke stoffen en daarmee samenhangende milieuvoorschriften voor handen waren.
De werkingssfeer van de CPR 15-1
Ten aanzien van de feiten 1. primair, 3. en 5. doet zich telkens de vraag voor of de richtlijn van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke stoffen, getiteld ‘opslag gevaarlijke stoffen in emballage’, tweede druk 1994 (hierna: de CPR 15-1) van toepassing is. Bij elk van deze feiten luidt het verwijt immers dat verdachte heeft gehandeld in strijd met een of meer voorschriften van een aan haar verleende vergunning (in casu krachtens de Wet milieubeheer) en/of een of meer voorschriften van de CPR 15-1.
Als uitgangspunt geldt dat daar waar de vergunning een eigenstandig, specifiek voorschrift stelt, dit voorschrift prevaleert. Wanneer daarin naar de voorschriften van de CPR 15-1, wordt verwezen, zijn deze van overeenkomstige toepassing. Anders gezegd: men heeft aan het voorschrift van de vergunning voldaan door in dat specifieke geval te handelen als in de CPR 15-1 op dat punt is voorgeschreven.
Wanneer daarentegen de vergunning slechts een algemeen voorschrift stelt en voor de specifieke invulling daarvan wordt verwezen naar voorschriften van de CPR 15-1, komt de vraag aan de orde of de CPR 15-1 wel van toepassing is te achten.
De uitkomst van deze vaststelling is van belang vanwege de ondergrens die gesteld is ten aanzien van de werkingssfeer van de CPR 15-1. Op pagina 11 van de CPR, in het hoofdstuk werkingssfeer, is onder het kopje “Ondergrens” het volgende opgenomen: Indien de opgeslagen hoeveelheid gevaarlijke stoffen per (werk)ruimte, die van de rest van een gebouw is gescheiden door wanden, vloeren en plafonds met een brandwerendheid van tenminste 60 minuten, meer bedraagt dan 25 kilo of liter, moeten deze gevaarlijke stoffen op de in deze richtlijn voorgeschreven wijze worden opgeslagen; hierbij worden de stoffen die in een werkruimte aanwezig zijn voor een goede bedrijfsvoering niet meegerekend.
Door de verdediging zijn diverse malen verweren opgeworpen met betrekking tot de 25-kilo/litergrens van de CPR 15-1. Deze zijn echter alleen relevant wanneer de CPR 15-1 op grond van het hiervoor aangegeven criterium in beeld komt. Anders gezegd: is de CPR 15-1 niet van toepassing, maar geldt een eigenstandig voorschrift van de vergunning, dan is de 25-kilo/litergrens irrelevant.
Ten aanzien van feit 1. sub A
Verdachte wordt verweten dat zij heeft gehandeld in strijd met voorschrift 5.1.1 van de haar op 26 juni 2001 verleende vergunning krachtens de Wet milieubeheer (hierna: de vergunning) en/of voorschiften uit de CPR 15-1. Voorschrift 5.1.1 van de vergunning luidt – kort gezegd en voor zover hier van belang – dat installaties, opslagen en ruimten dienen te voldoen aan de eisen die gesteld zijn in de vergunning en in de van toepassing zijnde normen, richtlijnen etcetera zoals opgenomen in de bijbehorende bijlage B. In genoemde bijlage wordt voor de toepassingsgebieden “Opslag gevaarlijke stoffen” en “Opslag gevaarlijke afvalstoffen” de CPR 15-1 als te hanteren richtlijn genoemd.
Nu het betreffende vergunningsvoorschrift slechts een algemeen voorschrift behelst, dat zijn nadere invulling ontleent aan de CPR 15-1, dient zich, zoals hiervoor onder het kopje De werkingssfeer van de CPR 15-1 is overwogen, de vraag aan of de ondergrens van 25 kilo/liter van de CPR 15-1 wordt gehaald. In het proces-verbaal 01-OH-E005 wordt niet duidelijk gemaakt of de aangetroffen stoffen werkvoorraad betreffen. Het aanvullend proces-verbaal 01-OH-04 van de verbalisanten Meester en Schilder van 8 september 2004 is naar het oordeel van de rechtbank te weinig feitelijk en specifiek om op het punt van de werkvoorraad uitsluitsel te geven. Nu aldus niet vast staat dat de ondergrens van de CPR 15-1 is gehaald, dient de verdachte te worden vrijgesproken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
Ten aanzien van feit 1. sub B
De in gebouw 08 (proces-verbaal 01-OH-E008) opgeslagen stoffen betreffen allen gassen. De rechtbank is mèt de milieuadviseur D.P. Barten van oordeel dat gassen van de werkingssfeer van de CPR 15-1 zijn uitgezonderd. Nu aldus de CPR 15-1 niet van toepassing is, dient de verdachte te worden vrijgesproken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
Ten aanzien van feit 1. sub C
Het gebouw in kwestie, gebouw 27a, betreft een zogenaamd KCA-depot (Klein Chemisch Afval). Een dergelijk depot is per definitie een opslagplaats, waarin zich geen werkvoorraden bevinden. Weliswaar vermeldt het proces-verbaal 01-OH-E027a niet de hoeveelheid aldaar aanwezige gevaarlijke stoffen, maar deze omissie wordt –nu het punt van de werkvoorraad verder buiten beschouwing kan blijven – hersteld door het aanvullend proces-verbaal 01-OH-04 op dit punt, zodat de CPR 15-1 van toepassing is.
De raadsman heeft gesteld dat de toegangsdeur tot het KCA-depot op slot was, maar de rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de vaststelling van de verbalisanten op pagina 2 van proces-verbaal 01-OH-E027A: Wij zagen en voelden dat de kennelijke toegang tot het KCA-depot niet afgesloten was door middel van een slot of sleutel of op een gelijkwaardige wijze afsluitbaar was.
Ten aanzien van feit 1. sub E
Gelet op de constatering van de verbalisanten in proces-verbaal 01-OH-E029.01 dat ruimte 29-W-08 een opslagruimte betreft (waar zich dus geen werkvoorraden zullen bevinden) en de inhoud van het aanvullend proces-verbaal 01-OH-04 waarin wordt gerelateerd dat alvorens een ruimte/opslag werd getoetst aan de eisen van de CPR 15-1, eerst werd onderzocht of er aldaar meer dan 25 kilo/liter gevaarlijke stoffen werden opgeslagen, is de CPR 15-1 van toepassing te achten. De in de bewezenverklaring vermelde gevaarlijke stoffen werden door de verbalisanten in één ruimte op stellingen, door elkaar aangetroffen. Daarmee werd gehandeld in strijd met de voorschriften van de CPR 15-1.
Ten aanzien van feit 1. sub G
Door de verdediging is naar voren gebracht dat zich in het gebouw in kwestie, het gebouw met nummer 4, gascilinders bevonden, terwijl de CPR 15-1 niet van toepassing is op gassen. Op pagina 2 van het proces-verbaal 01-OH-E039 relateren de verbalisanten echter dat in genoemd gebouw tevens opslag van (andere) gevaarlijke stoffen plaatsvond. De rechtbank verwerpt het verweer.
Ten aanzien van feit 1. sub H:
De raadsman heeft opgeworpen dat de verplichting met betrekking tot nooddouches zoals neergelegd in voorschrift 11.5.1 van de CPR 15-1 ‘vanzelfsprekend’ alleen aan de orde is, wanneer in dat gebouw met gevaarlijke stoffen gewerkt wordt. De rechtbank passeert dit verweer. Voorschrift 11.5.1 stelt namelijk eenduidig: Nabij iedere uitgang van een opslaggebouw (..) moet een nooddouche (…) aanwezig zijn. De werking van een nooddouche moet altijd, ook bij extreme weersomstandigheden, gewaarborgd zijn.
Uit niets valt af te leiden dat deze verplichting slechts zou gelden wanneer er met gevaarlijke stoffen wordt gewerkt in het gebouw.
Ten aanzien van feit 2. sub A en sub B
De raadsman heeft gesteld dat deze onderdelen van de tenlastelegging niet gebouw 4, maar gebouw 5 betreffen. Verbalisanten situeren echter in proces-verbaal 01-OH-E004 hun bevindingen heel duidelijk in gebouw nummer 4. Bovendien zijn aan J.B.H.A. van Oppenraaij, werkzaam bij ECN en gehoord als verdachte, vragen gesteld met betrekking tot zowel gebouw 4 als gebouw 5, waarbij hem foto’s van beide gebouwen zijn getoond. Van Oppenraaij heeft hier relevante antwoorden op gegeven. Van enige verwarring over beide gebouwen is daarbij niet gebleken. Ook in het verhoor van D.P. Barten van de gemeente Zijpe bij de rechter-commissaris blijkt niets van een dergelijke verwarring. De rechtbank volgt derhalve de constateringen in het proces-verbaal.
Ten aanzien van feit 2. sub A en C
Het verwijt luidt – kort gezegd – dat in strijd met de voorschriften een of meer gasopslagplaatsen niet alleen voor bevoegde personen, maar voor een ieder op het terrein van de inrichting toegankelijk waren. Namens de verdachte is aangevoerd dat de Onderzoekslocatie Petten (OLP) een strenge toegangscontrole kent, waardoor het niet nodig zou zijn gasflessen achter slot te bewaren. De rechtbank verwerpt dit verweer. Het gaat niet aan om als vergunninghouder de relevantie van vergunningsvoorschriften eerst ter discussie te stellen op het moment dat er van strafrechtelijke vervolging sprake is. Dergelijke bezwaren horen thuis binnen het bestuursrechtelijke kader van de aanvraag- en verleningsprocedure van de vergunning. Overigens garandeert een strenge toegangscontrole aan de poort nog niet de onmogelijkheid voor onbevoegden om toegang tot opslagplaatsen te hebben.
Ten aanzien van feit 2 sub E
Uit het proces-verbaal van de milieupolitie (01-OH-E029-01) blijkt niet van een opslag van vloeibare Argon, noch van stikstof, zodat dit onderdeel van de tenlastelegging niet bewezen kan worden.
Ten aanzien van feit 2 sub F
De raadsman heeft gesteld dat in bedoelde gasopslagplaats in de tenlastgelegde periode geen sprake was van opslag van gassen. Daar staat echter tegenover de constatering van verbalisant Schilder in zijn ambtsedig proces-verbaal van 9 februari 2004 (01-OH-E039A): Zij nog vermeld dat de opslagplaats ook in gebruik was als opslagplaats voor gassen. Door de deur van de gasopslagplaats tot een kier te openen zagen wij dat daarin opslag plaatsvond van gasflessen. De rechtbank ziet geen aanleiding aan het relaas van de verbalisant te twijfelen en passeert het verweer.
Ten aanzien van feit 2 sub G
Argon is geen gevaarlijke stof in de zin van de Wet milieugevaarlijke stoffen. Weliswaar is het toepassingsgebied van de “Uitvoeringsregeling 07 gassen” (UR 07) niet expliciet beperkt tot gevaarlijke gassen, hoofdstuk 4.1 van deze richtlijn, getiteld ‘buitenopslag gasflessen’ hanteert echter een indeling in gevarenklassen waar Argon niet in onder te brengen is. Derhalve valt Argon niet onder de werkingssfeer van de UR 07 en is er geen strijd met enig voorschrift van deze richtlijn. Het onderdeel kan derhalve niet bewezen worden en verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit. 3 sub A
Door de verdediging wordt naar voren gebracht dat de situatie aldaar, ook volgens de deskundige Barten, voldoende veilig was. De rechtbank verwerpt dit verweer, nu evident is dat in strijd met het specifieke voorschrift van de vergunning is gehandeld. Wanneer een veiligheidsvoorschrift als het onderhavige door de vergunningverlener is opgesteld, past het de vergunninghouder niet de relevantie ervan eerst ter discussie te stellen op het moment dat er van strafrechtelijke vervolging sprake is. Dergelijke bezwaren horen thuis binnen het bestuursrechtelijke kader van de aanvraag- en verleningsprocedure van de vergunning.
Ten aanzien van feit 4. sub A
In dit onderdeel van de tenlastelegging wordt verdachte – kort gezegd – verweten dat zij zonder vergunning de (werking van de) inrichting heeft veranderd door de plaatsing van drie bovengrondse dieselopslagtanks.
Namens verdachte is aangevoerd dat in de Wm-vergunning niet het aantal vergunde tanks is genoemd, maar dat het totale volume aan dieselolie is vergund.
Naar het oordeel van de rechtbank treft dit verweer doel. Uit voorschrift 2.3.1. van de vergunning, in samenhang met tekstbijlage 11A overzicht gevaarlijke stoffen vast en vloeibaar bij de vergunningaanvraag (tekstbijlage ECN algemeen) volgt dat het totale volume diesel is vergund en niet een aantal tanks. Verdachte heeft derhalve, nu de totale hoeveelheid opgeslagen dieselolie niet gewijzigd is, door het vervangen van ondergrondse tanks door bovengrondse de inrichting niet veranderd in de zin van de vergunning krachtens de Wet milieubeheer. Verdachte moet daarom van dit onderdeel worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 4. sub B
In dit onderdeel van de tenlastelegging wordt verdachte – kort gezegd – verweten dat zij zonder vergunning de (werking van de) inrichting heeft veranderd door de plaatsing van een zeecontainer. De raadsman heeft naar voren gebracht dat deze zeecontainer al voor de ten laste gelegde periode was geplaatst, zodat de uitbreiding, c.q. uitbreiding niet in de tenlastegelegde periode heeft plaatsgevonden en verdachte moet worden vrijgesproken.
De rechtbank is echter van oordeel dat niet het moment waarop de uitbreiding heeft plaatsgevonden van belang is; van belang is dat verdachte de uitbreiding van de inrichting zonder vergunning gecontinueerd heeft. Het verweer wordt verworpen.
Ten aanzien van feit 5. sub B
Blijkens zowel het proces-verbaal van de milieupolitie als de informatie uit het Chemiekaartenboek is perchlooretyleen een stof die zeer vergiftig is voor in water levende organismen. Daarmee is niet gezegd dat de stof een (zeer) vergiftige gevaarlijke stof in de zin van de voorschriften 6.1.1 en 6.1.2. van de CPR 15-1 is. Verdachte wordt van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijgesproken.
7. STRAFBAARHEID VAN HET BEWEZENVERKLAARDE
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1., feit 2., feit 3. en 5. telkens:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van feit 4.:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
Ten aanzien van feit 6:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 30a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
8. STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.
9. MOTIVERING VAN DE STRAF
De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon van de verdachte.
De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een fors aantal milieuovertredingen. Zo voldeed met name de opslag van gevaarlijke stoffen op bepaalde punten niet aan de daaraan gestelde voorschriften, was verdachte verantwoordelijk voor het zonder vergunning veranderen, c.q. uitbreiden van haar inrichting en zijn er overschrijdingen geconstateerd van de in de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren gestelde lozingsnormen. Tevens kan gesproken worden van een zekere laksheid ten aanzien van de naleving van de milieuvoorschriften nadat men op overtredingen was gewezen. Hierdoor is gevaar voor het milieu veroorzaakt. De rechtbank neemt echter in aanmerking dat niet gezegd kan worden dat de gevaarzetting zeer groot geweest is, laat staan dat van reële milieuschade is gebleken. Voorts weegt mee dat het beoogde effect van het strafrechtelijk ingrijpen, te weten het afdwingen van naleving van de milieuvoorschriften, lijkt te zijn bereikt. Er is een verbetertraject ingezet en verdachte heeft laten zien dat zij de bescherming van het milieu serieus neemt en bereid is daartoe maatregelen te treffen en investeringen te doen. Het door het Openbaar Ministerie opgeroepen beeld van ernstige minachting voor de belangen van het milieu (“Oost-Europese toestanden”) is achteraf – naar het oordeel van de rechtbank – niet in overeenstemming met de werkelijkheid. Ook dit heeft, mede gelet op de negatieve publiciteit die verdachte ten deel is gevallen, een matigend effect op de strafmaat.
De rechtbank houdt er voorts rekening mee dat verdachte nog niet eerder door de strafrechter is veroordeeld.
De rechtbank is van oordeel dat een geldboete van na te noemen hoogte behoort te worden opgelegd. Gelet op het al het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de hoogte van de geldboete ten opzichte van de door de officier van justitie geformuleerde eis, fors gematigd dient te worden. Bij de bepaling van de hoogte van de geldboete heeft de rechtbank voorts rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
Anders dan de officier van justitie ziet de rechtbank geen aanleiding om bij wijze van ‘stok achter de deur’ een deel van de straf in voorwaardelijke vorm op te leggen.
10. TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De op te leggen straf is gegrond op
- de artikelen 23, 51, 57 van het Wetboek van Strafrecht,
- de artikelen 8.1. en 18.18 van de Wet milieubeheer,
- artikel 30a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren
- de artikelen 1a (oud), 2 en 6 (oud) van de Wet op de economische delicten.
11. BESLISSING
De rechtbank:
? Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het 1. sub A en B, 2. sub E en G, 4. sub A, 5. sub A onderdeel I en sub B tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
? Verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 1. sub C, E, F, G en H, 2. sub A, B, C, D en F, 3. sub A, B en C, 4. sub B, 5. sub A onderdeel II en 6. sub A, B, en C tenlastegelegde, zoals hierboven in de rubriek BEWEZENVERKLARING aangeduid, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven in de rubriek BEWEZENVERKLARING bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
? Verstaat dat het bewezenverklaarde oplevert de hierboven in de rubriek STRAFBAARHEID VAN HET BEWEZENVERKLAARDE vermelde strafbare feiten.
? Verklaart de verdachte voor het bewezenverklaarde strafbaar.
? Veroordeelt de verdachte voor het bewezenverklaarde tot een geldboete van € 25.000,00 (vijfentwintig duizend euro).
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.F.B. van Zutphen, voorzitter,
mrs. Ph. Burgers en G.D.M. Hoedemaker, rechters,
in tegenwoordigheid van A. Helder, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 maart 2005.