Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT2933

Datum uitspraak2005-03-17
Datum gepubliceerd2005-03-31
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/3179 ALGEM + 03/3180 ALGEM
Statusgepubliceerd


Indicatie

Was betrokkene (vennoot) in een dienstbetrekking als chauffeur werkzaam en is derhalve sprake van verzekeringsplicht?


Uitspraak

03/3179 ALGEM 03/3180 ALGEM U I T S P R A A K in het geding tussen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant, en [gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 27 mei 2003 met kenmerk 02/676 en 02/784. Namens gedaagde heeft mr. G.P. Wempe, advocaat te Drachten, een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 3 februari 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.A. Buur, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en gedaagde door mr. G.P. Wempe en [directeur], directeur van gedaagde. II. MOTIVERING Aan de aangevallen uitspraak ontleent de Raad de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Deze feiten en omstandigheden worden door partijen niet betwist en vormen ook voor de Raad uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming. In het kader van het ‘project beroepsgoederenvervoer zonder vergunning’ heeft appellant bij gedaagde een looncontrole uitgevoerd, gericht op het verrichten van werkzaamheden door zogeheten eigen rijders. In verband met de constatering dat gedaagde in de jaren 1996, 1997 en 1998 betalingen heeft verricht aan [vennoot], vennoot in de VOF [vennoot] Transport (hierna: [vennoot]), is onderzoek ingesteld naar de vraag of [vennoot] in een dienstbetrekking als chauffeur werkzaam is geweest voor gedaagde. De uitkomsten van dit onderzoek zijn neergelegd in een looncontrolerapport van 28 mei 2001. Daaruit komt onder meer naar voren dat [vennoot] tot 4 november 1998 niet beschikte over een vergunning als bedoeld in artikel 14 van de Wet goederenvervoer over de weg (Wgw), wat volgens appellant een indicatie is voor het aannemen van een gezagsverhouding. Op grond hiervan en gelet op andere uit dat rapport gebleken feiten en omstandigheden heeft appellant verzekeringsplicht aangenomen voor [vennoot] op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. In verband hiermee zijn aan gedaagde over de jaren 1996, 1997 en 1998 (tot 4 november 1998) correctie- en boetenota’s opgelegd en is tevens een verzuim geregistreerd. Appellant heeft de bezwaren tegen die besluiten bij besluit van 3 juli 2002 in zoverre gegrond verklaard dat voor het jaar 1998 slechts een premiecorrectie en boete wordt opgelegd over de periode van 1 januari 1998 tot 4 november 1998. Nadat was gebleken dat de desbetreffende nota’s geen betrekking hadden op de periode na 4 november 1998, heeft appellant het besluit van 3 juli 2002 bij besluit van 28 augustus 2002 in zoverre herzien dat de bezwaren alsnog ongegrond worden verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen betreffende de vergoeding van proceskosten en griffierecht - het beroep gegrond verklaard, de besluiten van 3 juli 2002 en 28 augustus 2002 vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft de besluiten van 3 juli 2002 en 28 augustus 2002 vernietigd op de grond dat bij het opleggen van de boetenota’s een onjuist wettelijk kader is gehanteerd. Zij heeft geen aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van die besluiten in stand te laten, aangezien zij met betrekking tot de inhoud van die besluiten tot het oordeel kwam dat het door appellant ingestelde onderzoek een ontoereikende basis vormt om de arbeidsverhouding van [vennoot] met gedaagde als een privaatrechtelijke dienstbetrekking aan te merken, zodat in strijd is gehandeld met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. In hoger beroep heeft appellant de juistheid van dit oordeel gemotiveerd bestreden. De Raad stelt eerst vast dat appellant terecht erop heeft gewezen dat in de primaire besluiten van 10 en 20 augustus 2001 weliswaar ten onrechte het Boetebesluit werkgevers aan de boeten ten grondslag is gelegd, maar dat deze onjuistheid is hersteld in het besluit op bezwaar van 3 juli 2002, zoals gewijzigd bij besluit van 28 augustus 2002. In zoverre slaagt het hoger beroep van appellant. Dit betekent dat de rechtbank het besluit van 28 augustus 2002 ten onrechte op deze grond heeft vernietigd. De Raad ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of het door appellant ingestelde onderzoek een toereikende basis vormt om de arbeidsverhouding van [vennoot] met gedaagde als een privaatrechtelijke dienstbetrekking aan te merken. Terzake komt uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting naar voren dat gedaagde een voormalige transportonderneming is zonder eigen vrachtwagens of personeel, die in opdracht van derden transportwerkzaamheden verzorgt door deze uit te besteden aan kleine transportondernemers. [vennoot] verzorgde met een eigen trekker in hoofdzaak koeltransporten, en reed vanaf juni 1996 uitsluitend ten behoeve van gedaagde. Facturering vond plaats per vracht, onder aftrek van een commissie van 5% ten behoeve van gedaagde. [vennoot] regelde gewoonlijk zelf een retourvracht. Hij beschikte - volgens gedaagde buiten diens medeweten - tot 4 november 1998 niet over een eigen vervoersvergunning, maar reed tegen betaling op een vergunning van een derde. Volgens zijn vaste rechtspraak hecht de Raad met betrekking tot de vraag of tussen een transportonderneming en een vrachtwagenchauffeur sprake is geweest van een gezagsverhouding grote waarde aan het antwoord op de vraag of de chauffeur in het bezit was van de vereiste, op eigen naam gestelde (geldige) vergunning ingevolge de Wgw, op grond waarvan hij gerechtigd is zelfstandig vervoer te verzorgen. Een chauffeur zonder eigen vervoersvergunning is immers afhankelijk van de vergunning van de transportonderneming, waardoor het ontbreken van gezag niet waarschijnlijk is, ook al brengt de aard van de werkzaamheden mee dat dit gezag niet manifest aanwezig zal zijn. De Raad constateert dat in het onderhavige geval van afhankelijkheid van [vennoot] ten opzichte van gedaagde in bedoelde zin niet kan worden gesproken, omdat noch [vennoot], noch gedaagde over een vervoersvergunning beschikte. In de zich in het onderhavige geval voordoende gegevens heeft de Raad ook voor het overige onvoldoende concrete aanwijzingen gevonden om het bestaan van een gezagsrelatie tussen gedaagde en [vennoot] aan te nemen. Daarbij heeft de Raad mede van belang geacht dat gedaagde een onderneming is die geen eigen vrachtwagens en personeel heeft, zodat niet kan worden gezegd dat [vennoot] met zijn eigen trekker op dezelfde condities als eigen werknemers van gedaagde werkzaamheden als chauffeur verrichtte. Van een planning van uit te voeren ritten door gedaagde was evenmin sprake. Ook is niet gebleken dat gedaagde aan [vennoot] instructies gaf of kon geven over de uitvoering van de transporten, anders dan het doorgeven van de door de opdrachtgevers gegeven instructies welke samenhingen met de aard van het uit te voeren transport. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen gedaagde en [vennoot] als bedoeld in artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. Dit brengt mee dat de rechtbank, zij het op deels andere gronden, terecht de besluiten van 3 juli 2002 en 28 augustus 2002 heeft vernietigd en heeft bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar zal moeten nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. De aangevallen uitspraak komt met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht termen aanwezig om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 414,-- wordt geheven. Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2005. (get.) N.J. van Vulpen-Grootjans. (get.) M. Renden. MvK15035