Jurisprudentie
AT2925
Datum uitspraak2005-03-17
Datum gepubliceerd2005-04-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/4296 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-04-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/4296 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Hoogte vastgestelde gedifferentieerde WAO-premie.
Uitspraak
E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/4296 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 6 juni 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen het besluit van
26 november 2001, waarbij de door haar verschuldigde, gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor het premiejaar 2002 is vastgesteld op 6,06 %.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 14 juli 2003, registratienummer 02/1894, het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. J.P.M. van Zijl, advocaat te Tilburg, op bij aanvullend beroepschrift van 30 september 2003 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 20 november 2003, ingediend.
Bij schrijven van 24 januari 2005 heeft mr. Van Zijl, voornoemd, de gronden van het hoger beroep nader toegelicht.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 4 februari 2005, waar partijen - zoals aangekondigd - zich niet hebben laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Aan de vaststelling van de door appellante in 2002 verschuldigde, gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de WAO ligt ten grondslag het bedrag aan uitkering dat in 2000 aan een ex-werknemer van haar is uitbetaald. Aan deze ex-werknemer is ingaande 9 februari 2000 een uitkering krachtens de WAO toegekend.
Het besluit van 6 juni 2002 tot handhaving van vorenbedoelde premie heeft de rechtbank in stand gelaten. Bij de aangevallen uitspraak, waarin appellante is aangeduid als eiseres en gedaagde als verweerder, heeft de rechtbank na te hebben vastgesteld dat appellante geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit van 6 december 1999 tot toekenning van de bij de berekening van de gedifferentieerde premie in aanmerking genomen uitkering, onder meer het volgende overwogen:
“In het geval een arbeidsongeschiktheidsuitkering ná 1 januari 1998 is toegekend is het op grond van artikel 87e van de WAO niet mogelijk voor een werkgever om het bezwaar of beroep tegen de premiebeslissing te baseren op het feit dat de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank ook voor bezwaren die rechtstreeks met een toekennings- of herbeoordelingsbesluit te maken hebben, zoals de vraag of verweerder voldoende reïntegratie-inspanningen heeft gepleegd en/ of tijdige keuringen en tijdige beoordelingen door de arbeidsdeskundige heeft doen plaatsvinden. Deze aspecten kunnen beoordeeld worden in een procedure aangaande de arbeidsongeschiktheidsuitkering zelf. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake van strijd met artikel 6 van het EVRM door de werkgever in de premiedifferentiatie-zaak die gronden te ontzeggen.
Reeds omdat eiseres geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen het besluit waarbij verweerder aan deze werknemer in 2000 een uitkering ingevolge de WAO heeft toegekend, staat het recht op en de hoogte van de aan de werknemer toegekende WAO-uitkering in 2000 vast. Daar doet niet aan af dat de rechtbank inmiddels wel het beroep inzake de ongewijzigd vastgestelde WAO-uitkering met ingang van 5 februari 2001 gegrond heeft verklaard nu dat ziet op een andere periode.
Voorts wordt overwogen dat (ook) het imperatieve en categorale karakter van de premiedifferentiatieregeling niet toelaat dat eventuele reïntegratieactiviteiten van verweerder en/of van de werkgever dan wel het al dan niet voldoen aan de tussentijdse herkeuringsverplichting door verweerder in zijn besluitvorming ten aanzien van premiedifferentiatie te worden betrokken. Verweerder heeft dan ook terecht deze aspecten bij de heroverweging van het besluit van 26 november 2001 buiten beschouwing gelaten.
Blijkens het in rubriek I vermelde schrijven van 24 januari 2005 van de gemachtigde van appellante resteert in hoger beroep uitsluitend de grief dat gedaagde ten onrechte geen inzicht heeft gegeven in de door hem gepleegde reïntegratie-inspanningen en de tijdigheid van medische keuringen en daarmee samenhangende vaststellingen van de passendheid van arbeid.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze grief afstuit op het bepaalde in artikel 87e van de WAO. De Raad voegt hier met betrekking tot de tijdigheid van een herkeuring nog aan toe dat op dit punt de grief van appellante feitelijke grondslag ontbeert, nu blijkens de hiervoor weergegeven overwegingen van de rechtbank kennelijk binnen een jaar na de datum met ingang waarvan de uitkering is toegekend, een herbeoordeling heeft plaatsgevonden. Met betrekking tot het verrichten van reïntegratie-inspanningen door gedaagde of het ontbreken daarvan merkt de Raad nog op dat, voorover hieraan met betrekking de aanspraken van een verzekerde op uitkering al enige betekenis kan worden toegekend, de mogelijkheid van zulke inspanningen ligt besloten in de besluitvorming over die aanspraken. Het verrichten van zulke inspanningen die verder strekken dan de vastgestelde resterende verdiencapaciteit, kan van gedaagde niet worden gevergd.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dan ook dient te worden bevestigd.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel in tegenwoordigheid van mr. L.M. Reijnierse als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) L.M. Reijnierse.