Jurisprudentie
AT2851
Datum uitspraak2005-03-17
Datum gepubliceerd2005-03-30
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Groningen
Zaaknummers76015/FA RK 04-2198
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-03-30
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Groningen
Zaaknummers76015/FA RK 04-2198
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verzoek tot vaststelling vaderschap van uit relatie van Nederlandse man en buitenlandse vrouw geboren en door de man erkende minderjarige, die niet de Nederlandse nationaliteit bezit;
beletsel ex 1:207 lid 2 sub a BW staat niet in de weg, omdat de man van wiens vaderschap de vaststelling verzocht wordt, dezelfde is als die het kind heeft erkend en het kind daardoor geen familierechtelijke band met meer dan twee ouders krijgt.
Ingevolge art. 4 Rijkswet op het Nederlanderschap verkrijgt het kind door de erkenning na de geboorte niet het Nederlanderschap; de wetgever is er bij de de totstandkoming van deze wet vanuit gegaan, dat bij gerechtelijke vaststelling van het vaderschap in de aard van die procedure voldoende waarborgen gelegen zijn om oneigenlijk gebruik met het oog op verkrijging van het Nederlanderschap uit te sluiten.
Gerechtelijke vaststelling van het vaderschap houdt in vergelijking met een erkenning een meerwaarde in; het is niet in het belang van het kind, dat hij een status als illegale vreemdeling heeft en dat het risico bestaat dat hij Nederland wordt uitgezet; het is in het belang van het kind dat er zekerheid omtrent zijn afstamming bestaat; DNA-onderzoek.
Uitspraak
RECHTBANK GRONINGEN
SECTOR CIVIELRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
Reg.nr.: 76015/FA RK 04-2198
Datum uitspraak: 22 februari 2005
B E S C H I K K I N G
in de zaak van:
,
wonende te ,
verzoekster,
hierna te noemen de vrouw,
procureur mr. A.M. Boogaart.
PROCESVERLOOP
De vrouw heeft op 24 november 2004 ter griffie een verzoekschrift ingediend ertoe strekkende, dat bij beschikking, voor zover de wet toelaat uitvoerbaar bij voorraad, het vaderschap van (hierna te noemen: de man) als vader van de uit verzoekster geboren minderjarige kind P wordt vastgesteld.
Bij beschikking van deze rechtbank d.d. 15 december 2004 is mr. J. Doornbos, advocaat en procureur te Groningen, ambtshalve tot bijzonder curator over voormelde minderjarige benoemd.
De rechtbank heeft de zaak op 1 februari 2005 behandeld ter zitting met gesloten deuren.
Gehoord zijn daarbij: de vrouw, bijgestaan door haar raadsvrouw mr. A.M. Boogaart, de man en de bijzonder curator mr. J. Doornbos.
Ter zitting heeft de procureur van de vrouw een pleitnotitie overgelegd.
RECHTSOVERWEGINGEN
Vaststaande feiten:
De man en de vrouw hebben een affectieve relatie; zij wonen samen.
Uit de relatie van de man en de vrouw zijn twee minderjarige kinderen geboren, die beiden door de man zijn erkend.
De vrouw en de man oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen uit.
De vrouw is geboren in Angola. Op het op haar betrekking hebbende GBA-uittreksel staat vermeld dat haar nationaliteit onbekend is. De man bezit de Nederlandse nationaliteit. Het GBA-uittreksel met betrekking tot het kind P vermeldt eveneens dat zijn nationaliteit onbekend is.
Standpunt van de vrouw
De vrouw verzoekt het vaderschap van de man van P vast te stellen. P heeft omdat hij niet voorafgaand aan de geboorte door de man is erkend niet de Nederlandse nationaliteit. Als gevolg van een wets-wijziging d.d. 21 december 2000 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (welke wijziging per 1 april 2003 in werking is getreden) wordt door erkenning niet (meer) van rechtswege het Nederlanderschap verkregen, wanneer de erkenning na de geboorte plaatsvindt. De vrouw en de man achten het in het belang van P, dat hij - evenals zijn zus - zo spoedig mogelijk de Nederlandse nationaliteit zal verkrijgen, hetgeen conform artikel 4 van de Rijkswet op het Nederlanderschap het geval zal zijn wanneer het vaderschap van de man gerechtelijk wordt vastgesteld. De man erkent de verwekker van P te zijn.
Ter onderbouwing van haar verzoek verwijst de vrouw naar het bepaalde in de artikelen 3 en 7 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind. De vrouw stelt de Angolese nationaliteit te hebben. In verband met het ontbreken van brondocumenten, is in het afschrift van de GBA vermeld dat haar nationaliteit onbekend is. De vrouw doorloopt een asielprocedure en op dit moment is nog niet duidelijk wat de uitkomst hiervan zal zijn. De eindbeslissing wordt binnenkort verwacht.
De vrouw zal in de asielprocedure meer kans op succes maken indien haar beide kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben.
Alhoewel P reeds door de man is erkend, is de vrouw van mening, dat een gerechtelijke vaststelling als bedoeld in artikel 1:207 van het Burgerlijk Wetboek (BW) nog steeds mogelijk is. De vrouw beroept zich op een uitspraak van de rechtbank te Amsterdam, waarin is vastgesteld dat het beletsel van artikel 1:207 lid 2 sub a BW (geen gerechtelijke vaststelling mogelijk als het kind al twee ouders heeft) niet aan de onderhavige procedure in de weg staat, omdat de minderjarige door de vaststelling geen familierechtelijke band krijgt met meer dan twee ouders, nu de man van wiens vaderschap de vaststelling wordt verzocht dezelfde is als de man die de minderjarige reeds heeft erkend. Wanneer de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap niet meer mogelijk wordt geacht na erkenning vanwege voornoemd beletsel, wordt de functie van artikel 4 van de Rijkswet op het Nederlanderschap uitgehold.
Weliswaar bestaat voor P de mogelijkheid om na drie jaar ingevolge artikel 6 van de Rijkswet op het Nederlanderschap via het optierecht het Nederlanderschap te verkrijgen, maar dan moet hij nog 2,5 jaar wachten. Dit is wel een erg lange periode met een grote mate van onzekerheid over zijn verblijfsrechtelijke positie.
In het onderhavige geval is het evident, dat er geen sprake is van een schijnerkenning. De man en de vrouw wonen al een aantal jaren samen in een feitelijk gezinsverband en hebben naast P nog een kind. De man en de vrouw oefenen gezamenlijk het gezag over P uit. De man en de vrouw zijn bereid mee te werken aan een DNA-onderzoek.
Subsidiair verzoekt de vrouw het beletsel van artikel 1:207 lid 2 sub a BW in het belang van het kind in strijd te achten met artikel 8 Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Nu P het recht moet hebben nu een nationaliteit te verwerven komt voornoemd beletsel tevens in strijd met het belang van het kind als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind en daarnaast in dit specifieke geval ook met artikel 7 van voornoemd Verdrag juncto artikel 24 lid 3 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (BUPO).
Standpunt van de man
De man verklaart P na zijn geboorte te hebben erkend; hij stelt niet op de hoogte te zijn geweest van de wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Patrick wordt naar Nederlandse normen opgevoed. P kan in Nederland een betere toekomst tegemoet gaan dan in Angola.
Standpunt van de bijzonder curator
De bijzonder curator ondersteunt het verzoek. De bijzonder curator verwijst naar de door de procureur van de vrouw gemaakte opmerkingen. Mede gelet op het feit dat de kans bestaat dat de vrouw, met medeneming van P, op enig moment het land moet verlaten, verzoekt de bijzonder curator het verzoek in het belang van de minderjarige toe te wijzen.
Beoordeling
De vrouw heeft een onbekende nationaliteit, dan wel heeft de Angolese nationaliteit en de man bezit de Nederlandse nationaliteit.
De onderhavige zaak draagt daardoor een internationaal karakter, zodat eerst de vraag beantwoord dient te worden of de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht toekomt.
Deze vraag wordt op grond van artikel 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in bevestigende zin beantwoord nu is gebleken, dat de vrouw haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
Vervolgens komt de vraag aan de orde welk recht van toepassing is op het verzoek.
Op grond van artikel 6 lid 1 Wet Conflictenrecht Afstamming is bij gebreke van een gemeen-schappelijke nationaliteit van de man en de vrouw Nederlands recht van toepassing als het recht van de staat van hun gemeenschappelijke gewone verblijfplaats.
Vast staat, dat de man het minderjarige kind na de geboorte ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand heeft erkend.
Op grond van artikel 1:207 lid 2 sub a BW kan vaststelling van het vaderschap niet geschieden indien het kind twee ouders heeft.
De rechtbank is van oordeel, dat het beletsel van artikel 1:207 lid 2 sub a BW aan de onderhavige procedure niet in de weg staat, aangezien de man van wiens vaderschap de vaststelling wordt verzocht dezelfde is als de man die de minderjarige reeds heeft erkend en het minderjarige kind daardoor geen familierechtelijke band krijgt met meer dan twee ouders.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is vast komen te staan, dat de man en de vrouw reeds een aantal jaren een affectieve relatie hebben en samenwonen. Naast de man, de vrouw en P maakt het door de man (vóór de wetswijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap) erkende andere kind deel van het gezin uit. Er is derhalve sprake van family life in de zin van artikel 8 EVRM.
Nu de man het kind ná zijn geboorte heeft erkend, heeft het kind op grond van de (huidige) Rijkswet op het Nederlanderschap niet van rechtswege de Nederlandse nationaliteit verkregen. Bij Wet van
21 december 2000 is de Rijkswet op het Nederlanderschap gewijzigd, welke wet vervolgens op 1 april 2003 in werking is getreden. De ratio achter de wijziging van artikel 4 van de Rijkswet op het Nederlanderschap is blijkens de Memorie van Toelichting vooral het tegengaan van oneigenlijke erkenningen. De rechtbank houdt het er voor dat hiermee wordt gedoeld op erkenningen door een man die niet de biologische vader is, waarbij het vooral c.q. met name gaat om een met die erkenning beoogd nevengevolg. Het is namelijk volgens de Memorie van Toelichting gebleken dat van het instituut van de erkenning in de praktijk ook gebruik werd gemaakt uitsluitend om minderjarige vreemdelingen op grond van artikel 4, eerste lid, (oud) van de Rijkswet het Nederlanderschap van rechtswege te doen verkrijgen, waardoor zij aan de werking van het vreemdelingenrecht waren onttrokken en hen een onaantastbaar verblijfsrecht deelachtig werd. In de praktijk bleek dat in de genoemde gevallen geen feitelijk gezins- of familieverband werd aangegaan en dat ook niet werd beoogd.
Als bijzondere vorm van het ontstaan van familierechtelijke betrekkingen is naast de erkenning ingevoerd de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap (artikel 1:207 BW). Het bijzondere karakter van het vaderschap brengt mee dat daaraan nationaliteitsrechtelijke gevolgen verbonden kunnen worden. Blijkens de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp inzake wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap is de wetgever ervan uitgegaan dat bij gerechtelijke vaststelling van het vaderschap in de aard van de procedure voldoende waarborgen zijn gelegen om oneigenlijk gebruik met het oog op verkrijging van het Nederlanderschap uit te sluiten.
De rechtbank vermag niet in te zien dat en waarom voormeld geheel van (nationale) wettelijke bepalingen in strijd zou zijn met bepalingen van internationaal recht als door verzoekster genoemd. Haar stelling is ook niet anders of nader geadstrueerd dan met een niet aanvaardbaar geacht gevolg. De rechtbank acht dit, mede gelet op het geheel van omstandigheden dat door de wetgever blijkens de parlementaire stukken in ogenschouw is genomen en gewogen, onvoldoende, waarbij ook kan worden vastgesteld dat ook anders dan via gerechtelijke vaststelling van het vaderschap door het betreffende kind de nationaliteit van de vader kan worden verkregen, zij het niet terstond.
Mede gelet op de mogelijk vèrstrekkende juridische gevolgen, zoals het verkrijgen van de nationaliteit van de vader door het kind, zal, indien met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid wordt vastgesteld dat de man de biologische vader van het kind is, een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap in vergelijking met een erkenning een meerwaarde inhouden. Voorts acht de rechtbank het gelet op de geschetste omstandigheden niet in het belang van het kind dat hij een status als illegale vreemdeling heeft en het risico aanwezig is dat hij Nederland zal worden uitgezet. Tevens is het in het belang van het kind dat er zekerheid omtrent zijn afstamming bestaat.
Nu in een erkenning slechts het “vermoeden” ligt opgesloten, dat de erkenner ook de verwekker van het kind is, acht de rechtbank het mede in het licht van het hiervoor overwogene noodzakelijk dat op grond van DNA-onderzoek wordt vastgesteld of de man inderdaad de verwekker van het kind is.
De rechtbank vindt aanleiding te bepalen dat de kosten van het onderzoek vanwege het Rijk worden voorgeschoten. De beslissing over wie uiteindelijk die kosten dient te betalen, volgt later.
De beslissing op het verzoek zal worden aangehouden totdat het resultaat van het onder-zoek bekend is.
BESLISSING
beveelt, dat een schriftelijk deskundigenbericht zal worden uitge-bracht met betrekking tot het antwoord op de vraag:
welke conclusies kunnen worden getrokken uit de samenstelling van het bloed van de man en P, ter zake de vraag of de man de verwekker is van P;
benoemt tot deskundige mevrouw dr. G.G. de Lange, hoofd vaderschapsonderzoek van Sanquin Diagnostiek, Plesman-laan 125, 1066 CX Amsterdam;
begroot het voorschot terzake de kosten van de deskundige op € 1.150,--;
bepaalt dat:
- het voorschot vooralsnog ten laste van ’s Rijks kas wordt gebracht, aangezien de vrouw op basis van een toevoeging procedeert, welke is verleend ingevolge de Wet Rechtsbijstand;
- de vrouw de benoemde deskundige van deze beschikking op de hoogte zal stellen en het nodige zal verrichten, zodat deze haar werkzaamheden kan aanvangen;
- binnen drie maanden na ontvangst van voormeld bericht een schriftelijk ondertekend rapport in drievoud wordt ingeleverd ter griffie van deze rechtbank;
houdt iedere overige beslissing aan.
Gegeven door mrs. T. Duursma, voorzitter, K.R. Bosker en R. Bootsma, en uitgesproken door eerstgenoemde in tegenwoordigheid van de griffier, ter openbare zitting van 22 februari 2005.
ek