Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT2629

Datum uitspraak2005-03-08
Datum gepubliceerd2005-03-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 04/253
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wet op de Registeraccountants Raad van tucht Amsterdam


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven No. AWB 04/253 8 maart 2005 20010 Wet op de Registeraccountants Raad van tucht Amsterdam Uitspraak in de zaak van: A, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 2 februari 2004. 1. De procedure Bij brief van 9 mei 2003 heeft appellant bij de raad van tucht een klacht ingediend tegen C RA, kantoorhoudende te D (hierna: betrokkene). Bij uitspraak van 2 februari 2004 heeft de raad van tucht beslist op de klacht. Bij een op 26 maart 2004 bij het College ingekomen beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep ingesteld bij het College. De raad van tucht heeft bij brief van 1 april 2004 stukken als bedoeld in artikel 53 van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) doen toekomen aan de griffier van het College. Bij brief van 12 mei 2004 heeft betrokkene gereageerd op het beroepschrift. Bij brief van 14 juni 2004 heeft de raad van tucht het College desgevraagd nog een stuk toegezonden. Bij brief van 12 januari 2005 heeft appellant nog een tweetal verklaringen in het geding gebracht. Op 25 januari 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Aldaar waren aanwezig appellant en betrokkene, bijgestaan door diens raadsman, mr. J.W. van Rijswijk, advocaat te Amsterdam. Aan de kant van appellant is verschenen de heer M. Stiekema, een collega van appellant. 2. De bestreden tuchtbeslissing Bij de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht van appellant ongegrond verklaard. Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling daarvan en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing. 3. De beoordeling van het beroep 3.1 Hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd spitst zich toe op de vraag hoe de in rubriek 4.2 van de bestreden tuchtbeslissing aangehaalde brief van 27 maart 2000 aan appellant moet worden uitgelegd. In die brief heeft betrokkene de volgende passage opgenomen: “ Voor de franchisenemers die van start gaan na de publieksopening geldt deze regeling niet. Hiervoor geldt het geen staat vermeld in de intentie en franchise-overeenkomst.” Door betrokkene is betoogd dat deze passage zo moet worden uitgelegd dat de in deze brief vervatte regeling, dat betrokkene toezicht zou houden op de gestorte entree- dan wel investeringssommen, slechts van toepassing is op franchisenemers die op de publieksopening op 12 mei 2000 van start gingen en niet op franchisenemers, zoals klager, die ná de publieksopening van start gingen. Naar het oordeel van het College kan van deze uitleg worden gezegd dat hij overeenstemt met de ratio achter de regeling zoals deze ter zitting is toegelicht. Betrokkene heeft er in dit verband op gewezen dat franchisenemers die op de publieksopening op 12 mei 2000 van start zouden gaan 30 dagen tevoren hun entree- dan wel investeringssom dienden te storten. Omdat zij bevreesd waren dat deze gelden niet goed terecht zouden komen zijn de bedragen gefaseerd betaalbaar gesteld aan De Automakelaars Nederland B.V., zodat deze haar crediteuren kon voldoen. Aan betrokkene is opdracht verleend toezicht te houden op dit proces. Deze vrees nam af zodra de publieksopening op 12 mei 2000 eenmaal had plaats gevonden omdat de onderneming dan zelf inkomsten zou hebben. De gelden van franchisenemers die ná de publieksopening van start zouden gaan werden dan ook niet meer gefaseerd betaalbaar gesteld, doch ineens aan De Automakelaars Nederland B.V. voldaan. Daarmee hield de noodzaak om toezicht te houden op de betaalbaarstelling op. Appellant heeft, zoals de raad van tucht terecht heeft overwogen, aan de inhoud van de brief niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat betrokkene toezicht zou houden op de besteding van de door klager overgemaakte entree- dan wel investeringssom. Voor zover appellant betoogt dat bedoelde passage in strijd zou zijn met hetgeen hierover in de vergadering van 23 maart 2000 zou zijn besproken, moet met betrokkene worden geoordeeld dat het op de weg van appellant had gelegen direct na ontvangst van de brief van 27 maart 2000 aan appellant een toelichting te vragen op deze passage. Dat appellants stelling in deze door enkele van zijn collega’s wordt bevestigd kan hieraan niet af doen. Niet valt dan ook in te zien dat betrokkene een tuchtrechtelijk verwijt zou kunnen worden gemaakt van het feit dat hij zich bij de uitvoering van de regeling heeft gebaseerd op zijn hiervoor bedoelde, geenszins onbegrijpelijke, uitleg van de brief van 27 maart 2000. In aanmerking genomen dat appellant als (meestartende) franchisenemer van start ging na de publieksopening op 12 mei 2000 is het College derhalve met de raad van tucht van oordeel dat de klacht van appellant op het onjuiste uitgangspunt is gebaseerd dat hij gezien de brief van 27 maart 2000 erop mocht vertrouwen dat betrokkene toezicht zou houden op de besteding van de door appellant overgemaakte entree- dan wel investeringssom. De raad van tucht heeft de klacht van klager dan ook terecht en op goede gronden ongegrond verklaard. 3.2 Het hiervoor overwogene leidt het College tot de conclusie dat het beroep moet worden verworpen. De hierna te vermelden beslissing berust op titel II van de Wet RA. 4. De beslissing Het College verwerpt het beroep. Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2005. w.g. B. Verwayen w.g. A. Venekamp Zaak R 411 De Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam Beslissing in de zaak van: A, wonende te B, K L A G E R, tegen C RA, Registeraccountant, werkzaam te D, B E T R O K K E N E. 1. De stukken van het geding De Raad heeft kennis genomen van de volgende, telkens aan de wederpartij bekende stukken: - het klaagschrift van 9 mei 2003, met bijlagen; - het verweerschrift van 17 juli 2003, met bijlagen; - de ter na te melden zitting overgelegde pleitaantekeningen van mr J.W. van Rijswijk, raadsman van betrokkene. 2. Het geding De Raad heeft de zaak behandeld ter openbare zitting van 22 september 2003. Aldaar zijn verschenen klager en betrokkene, bijgestaan door mr J.W. van Rijswijk, advocaat te Amsterdam en vergezeld van mr drs B.M. Prins RA, verbonden aan PriceWaterhouseCoopers N.V. Van de behandeling is een zittingsverslag opgemaakt. 3. De klacht De klacht houdt in dat betrokkene onvoldoende toezicht heeft gehouden op de besteding van de door klager betaalde entree-investeringssom ten behoeve van de franchiseformule “De Automakelaars”. 4. De vaststaande feiten 4.1 Klager is franchisenemer van “De Automakelaars”. Bij de start van deze formule is tussen de franchisegever, De Auto Makelaars Nederland B.V., met de franchisenemers afgesproken dat de door hen te betalen entreegelden gefaseerd ter beschikking zouden komen aan de franchisegever. De controle op deze gefaseerde beschikbaarstelling zou worden verricht door PriceWaterhouseCoopers N.V. (‘PwC’). 4.2 De afspraken zijn vastgelegd in een brief van 27 maart 2000, die mede namens betrokkene is ondertekend. Deze brief luidt, voor zover hier van belang, als volgt: “(..) Afgesproken werd dat de volledige entree- en investeringssom inclusief B.T.W. groot fl. 235.000,= dertig dagen voor de start van het inrichten van de vestiging, op de franchise entree - investeringssom ontvangstrekening (..) moet worden gestort. In het navolgende schema zullen gefaseerd de bedragen betaalbaar worden gesteld aan De Auto Makelaars Nederland B.V. om via de betaalrekening (…) haar crediteuren te voldoen. Dit proces zal worden gecontroleerd en bewaakt door en onder auspiciën van PriceWaterhouseCoopers te Groningen. (…) Voor de meestartende De Auto Makelaar geldt dat, dertig dagen voor start van het inrichten van de vestiging van De Auto Makelaar waar de meestart plaats vindt, de entree - investeringssom, zijnde fl. 117.500,= inclusief B.T.W., op de betreffende bankrekening ter beschikking komt. Deze zal in het navolgende schema beschikbaar komen aan De Auto Makelaars Nederland B.V. (…) Voor de franchisenemers die van start gaan na de publieksopening geldt deze regeling niet. Hiervoor geldt het geen staat vermeld in de intentie- en franchiseovereenkomst (…)”. 4.3 De publieksopening van De Auto Makelaars heeft plaatsgevonden op 12 mei 2000. Klager was meestartende automakelaar en heeft de entreesom van fl. 117.500,= op 20 mei 2000 betaald. Zijn vestiging is geopend in september 2000. 4.4 Bij brief van 1 augustus 2000 heeft betrokkene aan klager, voor zover hier van belang, het volgende geschreven: “Op verzoek van een automakelaar hebben wij de bestedingen van de door de individuele franchisenemers gestorte entreesommen gecontroleerd, mede in relatie tot de afspraken die zijn gemaakt en zijn vastgelegd in een brief van 27 maart 2000 (…). Tevens staat in het gemelde schrijven genoemd dat deze regeling niet geldt voor de franchisenemers die na de publieksopening van start gaan.Voor deze franchisenemers geldt hetgeen vermeld staat in de intentie-franchiseovereenkomst. Uit ons onderzoek is gebleken dat inmiddels alle gestorte entreesommen door de franchisegever zijn overgeboekt naar de rekening die ter vrije beschikking van de franchisegever is van waaruit betalingen zijn gedaan. Voor een tweetal automakelaars betekent dit dat de afspraken niet juist zijn uitgevoerd (…)”. 4.5 In september 2000 is de franchisegever failliet verklaard. 5. De gronden van de beslissing 5.1 De klacht is gebaseerd op het uitgangspunt dat klager gezien de brief van 27 maart 2000 erop mocht vertrouwen dat betrokkene toezicht zou houden op de besteding van de door klager overgemaakte entree- investeringssom. Dit uitgangspunt is naar het oordeel van de Raad echter onjuist, omdat klager als (meestartende) franchisenemer van start ging na de publieksopening op 12 mei 2000 en in de brief van 27 maart 2000 voldoende duidelijk is vermeld dat het toezicht door betrokkene zich alleen zou uitstrekken over de gelden die waren overgemaakt door de franchisenemers die op de datum van de publieksopening van start gingen. In die brief is eveneens voldoende duidelijk vermeld dat voor franchisenemers die na de publieksopening van start gingen, zoals klager, niet deze regeling maar de intentie-franchiseovereenkomst gold. In die overeenkomst was, zoals klager ter zitting heeft erkend, geen rol toebedeeld aan betrokkene. 5.2 Gelet op het voorgaande was betrokkene niet gehouden (ook) toezicht te houden op de besteding van de door klager gestorte entree-investeringssom. Dat klager de brieven van 27 maart 2000 en 1 augustus 2000 blijkbaar anders heeft geïnterpreteerd, kan -gelet op de naar het oordeel van de Raad duidelijke formulering van die brieven- niet aan betrokkene worden tegengeworpen. De klacht moet derhalve ongegrond worden verklaard. 6. De beslissing De Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam: verklaart de klacht ongegrond. Aldus beslist door mr H.A.M. Aaftink, voorzitter, drs E.J.F.A. de Haas RA en mr O.G. van Laar, leden, in tegenwoordigheid van mr W.M. de Vries, adjunct-secretaris, en in het openbaar uitgesproken op _________________________.