Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT2417

Datum uitspraak2005-02-24
Datum gepubliceerd2005-03-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/330 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Premiedifferentiatie. Artikel 78 WAO. Korting kleine werkgever. Wet van 29 juni 2004 is slechts verduidelijking van de bestaande wet zonder dat hierdoor een materiële wijziging is bewerkstelligd.


Uitspraak

04/330 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant, en [gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift van 12 februari 2004 en bij brieven van 11 maart 2004 en 9 juli 2004 nader aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Breda op 17 november 2003 tussen partijen onder kenmerk 03/1107 gewezen uitspraak. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Haar verzoek om versnelde behandeling is ingewilligd. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 november 2004, waar namens appellant is verschenen mr. C.J.M. Kluytmans, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.P.M. van Zijl, advocaat te Tilburg. II. MOTIVERING Bij besluit van 25 november 2002 heeft appellant de door gedaagde als kleine werkgeefster voor het premiejaar 2003 verschuldigde gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) vastgesteld op (het rekenpercentage ad) 2,38%. Het daartegen gerichte bezwaar is bij besluit van 23 mei 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het tegen het uitblijven van een besluit door gedaagde ingestelde beroep op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 23 mei 2003 en, voorzover in hoger beroep nog van belang, het beroep in zoverre gegrond verklaard met de vernietiging van dat besluit, de opdracht tot het nemen van een nieuw besluit op het door gedaagde ingediende bezwaarschrift en de veroordeling tot vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat artikel 4a van het Besluit premiedifferentiatie WAO, waarbij ingaande 1 januari 2003 de in artikel 78, derde lid, van de WAO bedoelde opslag of korting voor een kleine werkgever is bepaald op nihil, wegens strijd met artikel 78 van de WAO, naar de tekst tot de inwerkingtreding van de wet van 29 juni 2004, Stb 296, buiten toepassing dient te blijven. In hoger beroep heeft appellant de juistheid van dat oordeel bestreden. Hangende het geding in hoger beroep is in werking getreden de wet van 29 juni 2004 waarbij de tekst van artikel 78 van de WAO met terugwerkende kracht tot 1 januari 2003 is gewijzigd. Gedaagde heeft gemotiveerd betoogd dat (de terugwerkende kracht van) deze wetswijziging in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 6 van dat verdrag. De Raad overweegt het volgende. Met de met de wet van 29 juni 2004 in de tekst van artikel 78 van de WAO aangebrachte wijzigingen, staat niet (meer) ter discussie dat artikel 4a van het Besluit premiedifferentiatie WAO in overeenstemming is met het nationale recht. Gedaagde heeft enkel belang bij een oordeel over het door haar aangevoerde, inhoudende dat de inmiddels doorgevoerde (terugwerkende kracht van de) wetswijziging in strijd is met de door haar genoemde verdragsbepalingen, indien er, zoals gedaagde heeft betoogd, van wordt uitgegaan dat met die wetswijziging een (materiële) wijziging in het nationale recht is teweeggebracht en deze tekstaanpassing niet, zoals appellant naar voren heeft gebracht, is beperkt gebleven tot een verduidelijking van de tekst zonder materiële aanpassing van het geldende recht. De hiervoor genoemde wet strekt ertoe om iedere onduidelijkheid uit te sluiten over de geldigheid van de per 1 januari 2003, ter uitvoering van het regeerakkoord van 3 juni 2002 en ter inlossing van bij het midden- en kleinbedrijf gewekte verwachtingen, ingevoerde feitelijke afschaffing van de individuele gedifferentieerde premie voor kleine werkgevers door het op nihil stellen van de verhogingen én de verlagingen van het rekenpercentage, vooruitlopend op de invoering van een branchegewijze premiedifferentiatie per 1 januari 2004. Het op nihil stellen van de opslag en korting voor kleine bedrijven bleek eerder mogelijk dan de branchegewijze premiedifferentiatie. De besluitgever heeft er voor gekozen om de nihilstelling eerder (dan 1 januari 2004) te laten ingaan om daarmee het risico op premieverhogingen voor kleine bedrijven op een zo kort mogelijke termijn te beëindigen. De middelen tot dekking van de uitgaven in het kader van de WAO worden verkregen door het heffen van premie ten laste van de werkgever. Deze premie valt uiteen in twee delen, de basispremie en de gedifferentieerde premie. De basispremie komt ten gunste van het Arbeidsongeschiktheidsfonds (het fonds), de gedifferentieerde premie vloeit in de Arbeidsonge- schiktheidskas (de kas). Uit de kas worden de uitkeringen betaald gedurende de eerste vijf jaar na de toekenning, langer lopende uitkeringen worden bekostigd uit het fonds. Alle werkgevers zijn de basispremie verschuldigd. De hoogte van deze premie wordt jaarlijks door de minister vastgesteld en geldt voor alle takken van bedrijf en beroep. Werkgevers zijn tevens de gedifferentieerde premie verschuldigd, tenzij zij eigen risicodrager zijn. De Raad markeert dat de wet, noch het Besluit premiedifferentiatie WAO een definitie geeft van het begrip gedifferentieerde premie. Voor de berekening van de gedifferentieerde premie stelt appellant jaarlijks onder goedkeuring van de minister een rekenpercentage en een voor de berekening van dit percentage voor alle takken van bedrijf en beroep gemiddeld percentage vast. Voorts stelt op grond van artikel 78, derde lid, van de WAO appellant elk jaar met ingang van 1 januari voor elke werkgever een opslag of korting vast waarmee het rekenpercentage wordt verhoogd of verlaagd. Na de hiervoor genoemde wetswijziging is in dit artikellid de mogelijkheid van nihilstelling met zo veel woorden vastgelegd. Het bij de wet van 29 juni 2004 vervallen vijfde lid van artikel 78 bepaalde dat de verhoging en verlaging van de gedifferentieerde premie op verzoek van een kleine werkgever als bedoeld in de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB), bedoeld in het zesde lid, per kalenderjaar maximaal een procentpunt bedraagt. Met betrekking tot dit lid konden, blijkens artikel 78, elfde lid, van de WAO, bij AMvB nadere en zonodig afwijkende regels worden gegeven. Tot 1 januari 2003 luidde artikel 78, zesde lid, van de WAO, voor zover van belang, als volgt: Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld: (..) b. omtrent de wijze waarop de in het derde of vierde lid bedoelde opslag of korting door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op basis van het arbeidsongeschiktheidsrisico wordt berekend; (..). Bij de wet van 29 juni 2004 is dit artikellid vernummerd tot vijfde lid en is voorts de zinsnede “op basis van het arbeidsongeschiktheidsrisico” komen te vervallen. Anders dan gedaagde heeft aangevoerd en de rechtbank heeft overwogen, kan aan (de tekst van) artikel 78, derde lid, van de WAO naar het oordeel van de Raad niet worden ontleend dat de wet zich verzet tegen een nihilstelling van de opslag en korting voor kleine werkgevers, nu deze wettelijke bepaling niet meer inhoudt dan dat elke werkgever jaarlijks van de voor hem geldende opslag of korting door appellant op de hoogte wordt gesteld. De Raad vindt hiervoor steun in de wetgeschiedenis, Kamerstukken II, 1995-1996, 24 698, nr. 3, blz 85: “In artikel 78 is geregeld dat per bedrijfstak een bedrijfsverenigingspercentage wordt vastgesteld. Bedrijfsverenigingspercentages kunnen derhalve verschillen. (..) De opslag of korting dient elk jaar opnieuw te worden vastgesteld”. Ook op en na 1 januari 2003 moet ten aanzien van grote werkgevers de opslag en korting worden vastgesteld en tevens dient ten aanzien van iedere werkgever elk jaar te worden bepaald of hij als kleine of grote werkgever moet worden aangemerkt, zodat artikel 78, derde lid, van de WAO geenszins iedere betekenis heeft verloren. De Raad stelt vast dat artikel 78, zesde lid, aanhef en onder b, (oud) van de WAO de lagere regelgever opdraagt om nadere voorschriften vast te stellen omtrent de manier waarop de opslag of korting moet worden berekend. Deze bepaling spreekt niet over een individueel arbeidsongeschiktheidsrisico. Bij de invoering van de Wet premiedifferentiatie had de wetgever weliswaar als uitgangspunt voor ogen dat iedere onderneming een afzonderlijke premie doorberekend zou krijgen (Kamerstukken II, 1995-1996, 24 698, nr. 3, blz 19), maar er blijkt uit de wetsgeschiedenis niet dat de wetgever onder alle omstandigheden een opslag of korting gebaseerd op het individuele arbeidsongeschiktheidsrisico heeft willen voorschrijven. De wetgever heeft zelf voorzien in diverse mechanismen die het beginsel van de individuele toerekening minst genomen afzwakken, zoals het premieplafond en de dempingsmogelijkheid van artikel 78, vijfde lid, van de WAO. De wetgever heeft tevens destijds onder ogen gezien dat voor bepaalde ondernemers, als voorbeeld is genoemd startende ondernemers, de opslag of korting nihil zou bedragen en op bladzijde 88 van de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 1995-1996, 24 698, nr. 3) is expliciet tot uitdrukking gebracht dat door het hanteren van een voor beide groepen uiteenlopende (uiteindelijke niet ingevoerde) aanpassingscoëfficiënt een verschil in de premievaststelling tussen kleine en grotere werkgevers kan worden bewerkstelligd. De wetgever heeft tevens voor kleine werkgevers voorzien in een minimumpremie, los van iedere band met het individuele arbeidsongeschiktheidsrisico. De Raad is dan ook van oordeel dat zowel de tekst als doel en strekking van artikel 78, zesde lid, aanhef en onder b, (oud) van de WAO de ruimte laat om, zoals voorzien in artikel 4a van het Besluit premiedifferentiatie WAO, de opslag of korting op nihil te stellen voor de categorie kleine werkgevers. De werking van artikel 4a van het Besluit premiedifferentiatie WAO brengt met zich dat ook kleinere werkgevers de gedifferentieerde premie, zij het ter hoogte van het rekenpercentage, verschuldigd zijn. Artikel 78, zesde lid, aanhef en onder b, (oud) van de WAO houdt, hoewel het daartoe wel de mogelijkheid biedt, naar het oordeel van de Raad geen plicht in voor elke werkgever een individueel arbeidsongeschiktheidsrisico te berekenen. Van die mogelijkheid wordt op en na 1 januari 2003 ten aanzien van grotere werkgevers onveranderd gebruik gemaakt. Al het vorenstaande voert de Raad tot de conclusie dat appellant terecht heeft betoogd dat de wet van 29 juni 2004 slechts een verduidelijking is van de bestaande wet zonder dat hierdoor een materiële wijziging is bewerkstelligd. De door gedaagde gestelde verdragsschending behoeft derhalve geen bespreking. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Het inleidend beroep dient ongegrond te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten; Verklaart het beroep ongegrond. Gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en prof. mr. E. Aardema als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2005. (get). G. van der Wiel. (get). M. Renden.