Jurisprudentie
AT0574
Datum uitspraak2005-03-16
Datum gepubliceerd2005-03-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200405904/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-03-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200405904/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 14 januari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) het voertuig van appellant met kenteken […] (hierna: het voertuig) doen verwijderen omdat het geparkeerd stond op een tijdelijke laad- en loshaven op de Keizersgracht, ter hoogte van nummer 241.
Uitspraak
200405904/1.
Datum uitspraak:16 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 juni 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 januari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) het voertuig van appellant met kenteken […] (hierna: het voertuig) doen verwijderen omdat het geparkeerd stond op een tijdelijke laad- en loshaven op de Keizersgracht, ter hoogte van nummer 241.
Bij besluit van 3 april 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juni 2004, verzonden op 4 juni 2004, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 september 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 oktober 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. R. van Minnen, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.S. Buis en mr. S.E. Broekhuizen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 170, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wet) behoort tot de bevoegdheid van het college tot toepassing van bestuursdwang als bedoeld in artikel 125 van de Gemeentewet, de bevoegdheid tot het overbrengen en in bewaring stellen van een op een weg staand voertuig, indien met het voertuig een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift wordt overtreden en bovendien verwijdering van het voertuig noodzakelijk is in verband met het vrijhouden van aangewezen weggedeelten en wegen.
Ingevolge artikel 173, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet worden bij algemene maatregel van bestuur de soorten van de in artikel 170, eerste lid, onderdeel c, bedoelde weggedeelten en wegen aangewezen.
Ingevolge het tweede lid worden bij gemeentelijke verordening nadere regels gesteld ter uitvoering van de artikelen 170 tot en met 172 en de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur. Die regels betreffen in elk geval ook de aanwijzing van de desbetreffende wegen en weggedeelten, wil het gemeentebestuur bestuursdwang kunnen toepassen in gevallen als bedoeld in artikel 170, eerste lid, onderdeel c.
Op grond van artikel 2, aanhef en onder f, van het Besluit wegslepen van voertuigen (hierna: het Besluit) zijn de soorten van weggedeelten en wegen, bedoeld in artikel 173, eerste lid, onderdeel a, van de Wet gelegenheden voor het onmiddellijk laden en lossen van goederen, aangeduid door bord E7 van bijlage 1 bij het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: het Reglement).
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder f, van het Reglement mag de bestuurder zijn voertuig niet parkeren op een gelegenheid bestemd voor het onmiddellijk laden en lossen van goederen.
Op grond van artikel 2 van de Wegsleepverordening Amsterdam 2001 (hierna: de Wegsleepverordening), voorzover thans van belang, worden als wegen en weggedeelten, bedoeld in artikel 170, eerste lid, onder c, van de Wet aangewezen alle wegen en weggedeelten binnen de gemeente Amsterdam voorzover die behoren tot een van de in artikel 2 van het Besluit op grond van artikel 173 van de Wet bedoelde soorten van wegen en weggedeelten.
2.2. Van 13 januari 2003, 07.00 uur tot en met 17 januari 2003, 17.00 uur gold op de Keizersgracht ter hoogte van de nummers 239 tot en met 243 een tijdelijke verkeersmaatregel. Deze maatregel hield in dat het alleen toegestaan was daar te laden en lossen. De tijdelijke verkeersmaatregel was aangegeven met verkeersborden. Het beginbord is op 10 januari 2003 geplaatst op een afstand van vier à vijf meter van de parkeerhaven. Op die dag is een lijst van voertuigen die op dat moment reeds daar geparkeerd stonden opgesteld (rapport van bevindingen). De in het rapport opgenomen voertuigen die er nog stonden op het moment dat de tijdelijke maatregel van kracht werd, zijn verplaatst, uitgaande van de veronderstelling dat de bestuurders van deze voertuigen buiten hun schuld hun voertuig hebben laten staan, terwijl inmiddels een parkeerverbod in werking is getreden. Alle andere voertuigen die in strijd met het verbod ter plaatse geparkeerd stonden, zijn weggesleept naar het bewaarterrein van Stadstoezicht. Voor het wegslepen zijn sleep- en bewaarkosten in rekening gebracht.
Appellant heeft zijn voertuig op 12 januari 2003 geparkeerd ter hoogte van de Keizersgracht 241. Op 14 januari 2003 omstreeks 12.14 uur hebben medewerkers van Stadstoezicht geconstateerd dat het voertuig van appellant stond geparkeerd op de tijdelijke laad- en loshaven. Daar het voertuig niet voorkwam in het rapport van bevindingen is het voertuig versleept naar het bewaarterrein. Door medewerkers van Stadstoezicht zijn foto's gemaakt van de situatie ter plaatse ten tijde van het wegslepen. Appellant heeft op de avond van 14 januari 2003 foto's gemaakt van de situatie ter plaatse. Op deze foto's staat het beginbord niet rechtop, doch enigszins scheef.
2.3. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het appellant voldoende duidelijk kon zijn dat sprake was van een parkeerverbod. Daarbij heeft de rechtbank terecht overwogen dat een verkeersdeelnemer zich ervan dient te vergewissen wat de ter plaatse geldende verkeersregels zijn en dat appellant in dit geval had dienen op te merken dat er borden waren geplaatst en dat hij, voorzover hem dit niet direct kenbaar was, nader had dienen te bezien wat op de betreffende borden stond aangegeven. Van de locatie van het beginbord noch van de wijze van bevestiging daarvan is gebleken dat het ongeschikt was. Uit de door Stadstoezicht eveneens op 14 januari 2003 gemaakte foto's blijkt dat de borden ten tijde van het wegslepen correct waren geplaatst en rechtop stonden. Het college heeft terecht niet aannemelijk geacht de stelling van appellant dat niet valt uit te sluiten dat het bord tijdens het parkeren door appellant scheef stond, vervolgens is rechtgezet en daarna weer scheef stond. De stelling van appellant, onder verwijzing naar de door hem overgelegde foto's, dat verdraaiing van het bord mogelijk was, noopt niet tot een andere conclusie.
2.4. De rechtbank heeft terecht overwogen dat aan de voorwaarden voor toepassing van de bestuursdwangbevoegdheid in artikel 170, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet is voldaan, nu appellant in strijd met artikel 24, eerste lid, aanhef en onder f, van het Reglement heeft geparkeerd en tevens niet in geschil is dat verwijdering van het voertuig in dit geval noodzakelijk was in verband met het vrijhouden van aangewezen weggedeelten en wegen. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met het evenredigheidsbeginsel dan wel redelijkheidsbeginsel het voertuig van appellant heeft laten wegslepen, slaagt niet. Het beleid, waarin onderscheid wordt gemaakt tussen voertuigen die in het rapport van bevindingen voorkomen en voertuigen die daarin niet voorkomen, waarbij enkel de tot de eerste categorie behorende voertuigen naar een parkeerplaats in de omgeving worden verplaatst, acht de Afdeling onjuist noch onredelijk, mede gelet op het beperkte aantal parkeerplaatsen in de binnenstad van Amsterdam. Er is overeenkomstig dit beleid gehandeld. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die het college noopte van dit beleid in dit geval af te wijken.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Zwemstra
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005
91-440.