Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT0463

Datum uitspraak2005-03-11
Datum gepubliceerd2005-03-16
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 263/99 BPM
Statusgepubliceerd


Indicatie

In geschil is of het antwoord op de vraag waar belanghebbende ten tijde van de controle op 22 april 1998 woonde in de zin van artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (: AWR).


Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK Kenmerk: BK 263/99 11 maart 2005 Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van de heer X tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Douane van de Belastingdienst, district Groningen, gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1 Aan belanghebbende is op 12 oktober 1998 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen opgelegd. Het bedrag van de nageheven enkelvoudige belasting bedraagt ƒ 7.596, -. Tegelijkertijd is een boetebeschikking van ƒ 1.899, - ten aanzien van belanghebbende genomen. 1.2 Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende tegen de nageheven belasting en tegen de boete heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 25 maart 1999 de naheffingsaanslag en de boete gehandhaafd. 1.3 Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een pro-forma beroepschrift (met bijlage), hetwelk op 4 mei 1999 is ingekomen. Op herhaaldelijk verzoek van belanghebbende is aan hem uitstel verleend voor het indienen van de motivering van zijn beroepschrift. De motivering van het beroep (met bijlagen) is bij het hof op 13 april 2000 ingekomen. 1.4 Nadat de inspecteur zijn vertoogschrift (met bijlagen) op 10 augustus 2000 heeft ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 21 mei 2001, gehouden te Groningen, alwaar aanwezig waren belanghebbende, zijn gemachtigde de heer mr. A en namens de inspecteur de heer mr. B, vergezeld door een medewerker van zijn eenheid. Namens belanghebbende is de door zijn gemachtigde overgelegde pleitnota voorgelezen. Ook de inspecteur heeft de door hem overgelegde pleitnota voorgelezen. De mondelinge behandeling is vervolgens geschorst. 1.5 De gemachtigde van belanghebbende heeft op 23 juli 2001 een brief, gedagtekend 20 juli 2001, met een bijlage ingezonden. De inspecteur heeft daarop gereageerd bij brief van 5 september 2001 (met bijlagen), ingekomen op 6 september 2001. De gemachtigde van belanghebbende heeft vervolgens een aanvulling op zijn schrijven van 20 juli 2001 ingezonden met dagtekening 27 september 2001, ingekomen op 28 september 2001. 1.6 Het hof heeft in deze zaak ter zitting van 12 juli 2002 te Groningen een getuige gehoord, te weten de heer C. Daarvan is een proces-verbaal opgemaakt. Tevens is de mondelinge behandeling van de zaak hervat. Ter voormelde zitting heeft namens de inspecteur de heer mr. D een pleitnota (met bijlagen) overgelegd en voorgelezen. Aan de gemachtigde van belanghebbende is door het hof ter zitting de gelegenheid geboden om na de zitting op deze pleitnota te reageren. De reactie van de gemachtigde (met bijlagen), gedagtekend 21 oktober 2002, is op 22 oktober 2002 bij het hof ingekomen. Vervolgens heeft de inspecteur op 25 november 2002 een brief met dagtekening 22 november 2002 (met bijlagen) ingestuurd. 1.7 Op 7 april 2004 zou de mondelinge behandeling worden vervolgd. Partijen waren opgeroepen ter zitting te verschijnen. De inspecteur is verschenen, de gemachtigde abusievelijk niet zoals aangegeven in zijn brief gedagtekend 13 april 2004, ingekomen op 15 april 2004. In deze brief heeft hij verzocht om alsnog schriftelijk dan wel mondeling op het stuk van de inspecteur van 22 november 2002 te reageren. Het hof heeft toen besloten om de mondelinge behandeling opnieuw te schorsen. De mondelinge behandeling van de zaak zou plaatsvinden ter nadere zitting op 21 januari 2005 te Groningen. Beide partijen hebben van tevoren aangegeven geen behoefte te hebben aan deze mondelinge behandeling. Een nadere zitting is toen achterwege gebleven. 1.8 Van alle vermelde (en hierna nog te vermelden) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. 2. De feiten Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zittingen stelt het hof als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast: 2.1 Belanghebbende werd op 22 april 1998 tijdens een controle aangetroffen in een in de Bondsrepubliek Duitsland geregistreerde personenauto, merk Nissan, type 300 ZX Twin Turbo. Hij maakte gebruik van de openbare weg in Nederland. Bij deze controle heeft belanghebbende verklaard in Z, gemeente L, te wonen en aldaar een reisbureau te runnen. 2.2 Na de controle van 22 april 1998 werd belanghebbendes woonplaats geverifieerd aan de hand van het systeem “Beheer van Relaties”. Uit de gegevens van dit systeem bleek belanghebbende als persoonadres de a-straat 21 te Z te hebben. Door middel van een verificatie- en informatiestaat zijn de gegevens van het voormeld systeem gecontroleerd met de gegevens van de gemeente L. Volgens haar gemeentelijke basisadministratie was belanghebbende ten tijde van controle van 22 april 1998 ingeschreven op het adres aan de a-straat 21 te Z. Tevens bleek daaruit dat hij de Duitse nationaliteit heeft en sinds 30 december 1975 in Nederland is ingeschreven. In zijn Duitse paspoort staat als “Wohnort” vermeld “Z/Niederlande”. Dit paspoort is geldig van 4 december 1995 tot en met 3 december 2005. Belanghebbende is in bezit van een Nederlands rijbewijs. 2.3 Na de controle op 22 april 1998 heeft belanghebbende een gesprek gehad met de inspecteur ter inspectie. Naar aanleiding van dat gesprek meende de belastingambtenaar E dat belanghebbende als Duitse ondernemer in aanmerking zou kunnen komen voor een beperkte vergunning woon-werkverkeer op grond van artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992. Op 28 augustus 1998 diende belanghebbende een verzoek in voor een dergelijke vergunning. Bij beschikking van 5 oktober 1998 is dit verzoek afgewezen. Het was gebleken dat de onderneming in Duitsland niet meer actief was. Er is ook nooit in Duitsland omzetbelasting betaald. Na deze afwijzing heeft belanghebbende de onderneming opnieuw ingeschreven (zie onder 2.10). 2.4 Belanghebbendes geboorteplaats is in M (Duitsland). Hij is op het adres aan de a-stra?e 13 te M geboren. Zijn moeder woonde op dit adres tot haar vertrek naar het bejaardentehuis op 28 februari 1996. Daarna is de huurovereenkomst ter zake van die woning overgenomen door belanghebbende. Belanghebbende heeft familiebanden in Duitsland. Tevens heeft hij banden met een Duitse muziekband, waarvan hij het management voert. 2.5 Belanghebbende is op 12 december 1995 gehuwd met mevrouw F. Hij is tweemaal eerder gehuwd geweest. Uit deze huwelijken heeft hij drie kinderen. Deze kinderen wonen in Nederland. Belanghebbende huurt vanaf 1987 de woning aan de a-straat 21 te Z. Dit is een eengezinswoning. Evenals belanghebbende staat ook zijn echtgenote volgens de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente L ingeschreven op dit adres. Tevens staan zij beiden volgens de administratie van de Stadt M sinds 15 april 1997 ingeschreven op het adres aan de a-stra?e 13 te M. Volgens de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente L heeft een dochter van belanghebbende, zijnde mevrouw G, van 19 maart 1995 tot en met 6 november 1995 gewoond op het adres aan de a-straat 21 te Z. 2.6 Van 14 november 1990 tot en met 29 februari 1996 heeft belanghebbende een bijstandsuitkering genoten van de gemeente L. En voorwaarde voor deze uitkering is dat belanghebbendes hoofdverblijfplaats in de gemeente L is. Deze uitkering is gestopt in verband met het feit dat belanghebbende eveneens inkomsten genoot van de Stichting H (hierna: de Stichting). 2.7 De Stichting is opgericht in 25 oktober 1993. De statutaire zetel is in Z, te weten aan de a-straat 21. Aldaar is een kantoorruimte, van waaruit het reisbureau werd gedreven. Ten behoeve van de werkzaamheden voor de Stichting verblijven belanghebbende en zijn echtgenote een deel van het jaar, ongeveer twee tot drie maanden, in Indonesië. Sinds 1 februari 1996 is belanghebbende directeur van de Stichting. Voorheen was hij voorzitter van de Stichting. In het uittreksel van de Kamer van Koophandel van de Stichting wordt als adres van belanghebbende opgegeven a-straat 21 te Z. De onder 2.5 vermelde dochter van belanghebbende en diens echtgenote zijn sinds 3 maart 1999 bestuurders van de Stichting. Tevens is belanghebbendes echtgenote bestuurslid van de Stichting. In het formulier “Opgaaf Gegevens startende ondernemer” ter zake van de Stichting, dat door de Belastingdienst Ondernemingen Groningen is ontvangen op 4 december 1995, geeft belanghebbende aan dat hij woont aan de a-straat 21 te Z. 2.8 In het jaar 1997 heeft van de kant van de Belastingdienst Ondernemingen Groningen een administratieve controle plaatsgevonden bij de Stichting. Uit deze controle bleek dat belanghebbende in het jaar 1994 in Duitsland de onderhavige personenauto had gekocht en dat hij met deze auto met Duits kenteken in Nederland rondreed. Belanghebbende heeft destijds verklaard dat hij het voormelde had gemeld bij de Douane en dat hij een vergunning zou hebben om met de voormelde personenauto in Nederland te rijden. Dit bleek niet het geval. In zijn reactie van 20 januari 1997 op het controlerapport van de voormelde controle heeft belanghebbende aangegeven nooit te hebben verklaard dat hij een vergunning ter zake van de onderhavige personenauto zou hebben. Hij had slechts geïnformeerd bij de Douane “hoe om te gaan met een auto met Duits kenteken en wonende in Nederland”. 2.9 In zijn aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PV) over de jaren 1997, 1998 en 1999 is aangegeven dat belanghebbende aan de a-straat 21 te Z woont. Voor de IB/PV over die jaren is belanghebbende door de Belastingdienst Ondernemingen Groningen aangemerkt als binnenlands belastingplichtige, in het bijzonder als ondernemer voor de IB/PV. Na de staking van zijn onderneming is belanghebbende gaan wonen in N te Nederland. 2.10 Vanaf 5 april 1993 is belanghebbende als zelfstandig ondernemer ingeschreven bij de Stadt M. Om administratieve redenen zijn na de oprichting van de Stichting de financiële zaken overgeheveld van Duitsland naar Nederland. Het reisbureau is vervolgens in het begin van het jaar 1998 in Duitsland uitgeschreven. Het reisbureau is opnieuw ingeschreven in Duitsland op 17 september 1998. 2.11 Ter zake van de woning aan de a-straat 21 te Z heeft belanghebbende – zoals blijkt uit een overzicht van Makelaars I te O per 2 juli 2000 - een inboedel- en glasverzekering afgesloten bij Nederlandse verzekeringsmaatschappijen. Daarnaast heeft hij tezamen met zijn echtgenote vanaf 19 juni 1996 een particuliere ziektekostenverzekering lopen bij een Nederlandse verzekeringsmaatschappij. Ook heeft hij, in ieder geval in het jaar 2000, een wettelijke aansprakelijkheidsverzekering en een uitvaartverzekering bij een Nederlandse verzekeringsmaatschappij lopen. Ter zake van voormelde verzekeringen is bij de verzekeringsmaatschappijen het adres van belanghebbende aan de a-straat 21 te Z bekend. 2.12 Belanghebbende heeft een privé-rekening bij ABN AMRO in P. Uit kopieën van rekeningafschriften daarvan, met daarop vermeld het adres aan de a-straat 21 te Z, blijkt onder meer, dat belanghebbende cliënt is van een huisarts en van tandarts in Nederland, dat belanghebbende in Nederland meedoet aan diverse loterijen, dat hij diverse contante geldstortingen verricht op voormelde rekening, dat hij van de Stichting bedragen op deze rekening ontvangt en dat hij vanaf deze rekening betalingen aan de omroepvereniging AVRO en aan de Dienst Omroepbijdragen verricht. Bovendien blijkt daaruit dat belanghebbende op onregelmatige tijden gebruik maakt van pinautomaten in Nederland. Voormelde afschriften hebben betrekking op de periode van 1 januari 1997 tot en met 23 december 1999. 2.13 Belanghebbende heeft een kopie van zijn inschrijving als lid van een sportclub in M met dagtekening 4 juli 1994, inclusief de daarop betrekking hebbende betalingsbewijzen van de jaren 1994 tot en met 2001, een kopie van een afsprakenkaartje van een tandarts in M en een kopie van een lidmaatschapskaart van een videozaak in M overgelegd. 2.14 In zijn ter zitting van 12 juli 2002 overgelegde pleitnota heeft de heer mr. D namens de inspecteur aangegeven dat in verband met de nieuwe inzichten in de afschrijvingslijn voor de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (: Wet BPM) de naheffingsaanslag verminderd dient te worden tot op € 3.102, - (ƒ 6.837, -) en de boete verminderd dient te worden tot op € 775, 62 (ƒ 1.709,25). 3. Het geschil en standpunten van partijen 3.1 In geschil is of het antwoord op de vraag waar belanghebbende ten tijde van de controle op 22 april 1998 woonde in de zin van artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (: AWR). Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij destijds feitelijk woonde in M (Duitsland). Hij stelt dat hij vanaf eind 1993, namelijk vanaf de start van zijn onderneming – het reisbureau in de vorm van de Stichting – feitelijk zijn hoofdverblijfplaats is gaan houden in M. Alhoewel hij sinds 1993 regelmatig verblijft in Z, sluit dit gegeven volgens belanghebbende niet uit dat zijn hoofdverblijf in Duitsland is. De inspecteur is daarentegen van mening dat belanghebbende ten tijde van de controle op 22 april 1998 zijn hoofdverblijf in Nederland heeft gehad, te weten in Z aan de a-straat 21. 3.2 Gelet op het vermelde onder 2.14 gaat het hof ervan uit dat tussen partijen niet in geschil is dat voor het geval belanghebbende naar het oordeel van het hof op 22 april 1998 in Duitsland woonde de naheffingsaanslag en de boete behoren te worden vernietigd en voor het geval dat belanghebbende op 22 april 1998 in Nederland woonde de naheffingsaanslag en de boete tot op respectievelijk € 3.102 (ƒ 6.837, -) en € 775,62 (ƒ1709,25) behoren te worden verminderd. Indien het hof tot het oordeel komt dat belanghebbende op 22 april 1998 in Nederland woonde, is tussen partijen in geschil of de vergrijpboete van 25% terecht is opgelegd. Belanghebbende is van mening dat aan hem geen vergrijpboete van 25% mag worden opgelegd, omdat hij als Duitse ondernemer met een Duitse woonplaats ervan mag uitgaan dat hij hier in Nederland met een personenauto met Duits kenteken gebruik mag maken. Voorts vindt hij in de door hem geschetste omstandigheden en de complexiteit van de regelgeving aanleiding om de boete te matigen. De inspecteur handhaaft zijn mening ter zake van de boete onverkort. 3.3 Voor een nadere onderbouwing van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. 4. De rechtsoverwegingen omtrent het geschil 4.1 Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wet BPM is belasting verschuldigd ingeval een niet-geregistreerde personenauto feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994. Waar iemand woont wordt ingevolge artikel 4, eerste lid, van de AWR naar de omstandigheden beoordeeld. 4.2 Naar het oordeel van het hof ligt het primair op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat hij ten tijde van de controle op 22 april 1998 in de zin van artikel 4 AWR in Duitsland woonde. Zulks niet alleen, omdat belanghebbende als meest gerede partij in beginsel beter dan een ander in staat is aannemelijk te maken waar hij heeft gewoond, maar tevens omdat het gestelde door belanghebbende een wijziging inhoudt ten opzichte van zijn houding waarmee belanghebbende zich naar de Belastingdienst Ondernemingen te Groningen en de gemeente L heeft gepresenteerd. 4.3 Met hetgeen belanghebbende aanvoert maakt hij tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur geenszins aannemelijk dat hij in de zin van artikel 4 van de AWR ten tijde van de controle op 22 april 1998 in M woonde. In dat wat hij heeft gesteld en overgelegd en waaruit eventueel valt af te leiden dat hij in M zijn hoofdverblijf zou kunnen hebben – onder andere hetgeen staat vermeld onder 2.4, 2.5 (ten dele), 2.10 en 2.13 – vindt het hof geen aanleiding om anders te beslissen. In het voorgaande is het hof aan de door beide partijen overgelegde verklaringen voorbijgegaan, omdat het hof aan die verklaringen niet voldoende gewicht toekent voor de beoordeling van het onderhavige geschil. 4.4 Op de voet van artikel 67f van de AWR heeft de inspecteur aan belanghebbende een vergrijpboete wegens grove schuld opgelegd. Uit de feiten onder 2.8 leidt het hof af dat belanghebbende ten tijde van de controle op 22 april 1998 moet hebben geweten dat het hem als inwoner van Nederland niet zonder een daarvoor geldende vergunning van de Wet BPM was toegestaan in Nederland met de onderhavige personenauto te rijden. In het licht daarvan en met in achtneming dat gesteld noch gebleken is dat de persoonlijke en zakelijke omstandigheden van belanghebbende sinds de administratieve controle in 1997 tot en met de dag van 22 april 1998 zijn veranderd, is het hof van oordeel dat belanghebbende door het standpunt in te nemen dat hij op 22 april 1998 in Duitsland woonde dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat hem grove schuld valt te verwijten. Een vergrijpboete van 25% is alsdan passend en geboden. 4.5 Ambtshalve ziet het hof aanleiding voor een matiging van de boete. Het volgende acht het hof daarvoor redengevend: Het tijdsverloop vanaf het moment dat belanghebbende nog in de gelegenheid was zich voor het hof te beroepen op een eventueel tot dan toe opgetreden overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, EVRM tot de dag van de onderhavige uitspraak is, met in achtneming van de totale lengte van de sinds de aanvang van de vervolging verstreken periode, zo lang dat een vermindering van 10% van de boete op haar plaats is. Het hof vermindert derhalve de vergrijpboete tot op € 698,06 (€ 775,62 minus 10%). 4.6 Gelet op het gestelde onder 3.2 en het overwogene onder 4.5 moet op andere gronden dan belanghebbende voorstaat het beroep van belanghebbende gegrond worden geacht. 5. Proceskosten Het hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Op grond van het Besluit proceskosten fiscale procedures worden de proceskosten beperkt tot de kosten van de beroepsmatig verleende rechtsbijstand van de gemachtigde van belanghebbende, vast te stellen op ƒ 2.840, - zijnde € 1.288,73 (4 x ƒ 710, - x 1). 6. De beslissing. Het hof verklaart het beroep gegrond; vernietigt de uitspraak, waarvan beroep; vermindert de onderhavige naheffingsaanslag tot op € 3.102, -; vermindert de onderhavige vergrijpboete tot op € 698,06; gelast de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 38,57 te vergoeden; veroordeelt de inspecteur aan belanghebbende de proceskosten te vergoeden, vastgesteld op € 1.288, 73; en wijst de Staat der Nederlanden aan om die proceskosten te dragen. Aldus vastgesteld door prof. mr. E. Aardema, vice-president en voorzitter, lid van de eerste enkelvoudige belastingkamer, uitgesproken ter openbare zitting van het gerechtshof Leeuwarden op 11 maart 2005 in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier en ondertekend door voormelde voorzitter en griffier. Op 16 maart 2005 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen.