Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT0307

Datum uitspraak2005-02-17
Datum gepubliceerd2005-03-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/3925 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Hoogte en vaststelling gedifferentieerde WAO-premie. Geen sprake van schending van het vertrouwensbeginsel.


Uitspraak

03/3925 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 10 december 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen het besluit van 15 december 2001, waarbij de door appellante in het premiejaar 2002 verschuldigde, gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is vastgesteld. De rechtbank Zutphen heeft bij uitspraak van 27 juni 2003, registratienummer 03/97, het door appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Namens appellante is mr. I.E. Elgersma, werkzaam bij D.A.S. Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V. te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift van 9 september 2003 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 30 september 2003, ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 januari 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Elgersma, voornoemd, en waar gedaagde, zoals aangekondigd, zich niet heeft laten vertegenwoordigen. II. MOTIVERING Aan het besluit tot vaststelling van de voor appellante geldende gedifferentieerde premie voor het jaar 2002 ligt ten grondslag het bedrag aan WAO-uitkering dat in het refertejaar 2000 aan een ex-werkneemster van appellante is uitbetaald. Deze uitkering is aan deze ex-werkneemster ingaande 4 maart 1998 toegekend. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vooropgesteld dat in verband met het bepaalde in artikel 87e van de WAO de toekenning van vorenbedoelde uitkering niet ter discussie kan staan. Dat gedaagde niet kan aantonen dat appellante van het besluit tot toekenning van de uitkering op de voorgeschreven wijze in kennis is gesteld, kan naar het oordeel van de rechtbank niet afdoen aan de toepasselijkheid van deze wetsbepaling. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat aan het feit dat appellante in 1998 niet in kennis is gesteld van de toekenning van de uitkering, zij niet het vertrouwen of de gerechtvaardigde verwachting kan ontlenen dat de uitkering niet ten grondslag zou worden gelegd aan de gedifferentieerde premie. Tevens heeft de rechtbank overwogen dat aan de stelling van appellante dat in eerdere premiejaren geen rekening is gehouden met de uitbetaalde uitkering, geen argument kan worden ontleend om de vaststelling van de gedifferentieerde premie over het premiejaar 2002 in strijd met het beginsel van de rechtszekerheid te achten. Naar het oordeel van de rechtbank kan gedaagde niet worden gehouden een onjuistheid bij de berekening van de premie in voorgaande jaren in strijd met de wettelijke bepalingen voort te zetten. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de berekening niet op onjuiste gronden berust. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat gedaagde genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat rekening is gehouden met het feit dat de ex-werkneemster van appellante ten tijde van haar ziekmelding tot meerdere werkgevers in dienstbetrekking stond. Naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, overweegt de Raad het volgende. Het bepaalde in artikel 87e van de WAO verzet zich tegen een beoordeling van hetgeen appellante heeft gesteld omtrent de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van haar ex-werkneemster en omtrent de hoogte van de toegekende uitkering, in het bijzonder het daaraan kennelijk ten grondslag liggende dagloon. Hieraan kan niet afdoen dat het besluit tot toekenning van de uitkering, naar appellante heeft gesteld, nog steeds niet aan haar is verzonden. Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel doordat appellante eerst in december 2001 werd geconfronteerd met een verhoogde WAO-premie over 2002 voortvloeiende uit de toekenning van een uitkering aan haar ex-werkneemster, van welke toekenning zij niet op de hoogte was. In aansluiting op hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen wijst de Raad erop dat gedaagde op grond van artikel 78, derde lid, van de WAO gehouden is elk jaar met ingang van 1 januari voor elke werkgever een opslag of korting vast te stellen. Nu de Raad zich ook voor het overige kan vinden in de door de rechtbank gebezigde overwegingen, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel en mr. C.P.M. van de Kerkhof en mr. F.J.L. Pennings in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2005. (get.) G. van der Wiel. (get.) A. Kovács.