Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT0299

Datum uitspraak2005-03-03
Datum gepubliceerd2005-03-15
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersBK-03/01978
Statusgepubliceerd


Indicatie

Successierecht. De wetgever heeft in redelijkheid kunnen besluiten om verkrijgingen door kinderen van broers en zusters enerzijds en verkrijgingen door verkrijgers in tariefgroep I, IA of II anderzijds niet als gelijke gevallen aan te merken. De (in relatieve en absolute zin) hoge belastingdruk wordt mede veroorzaakt door de progressie in de tarieven die wordt veroorzaakt door de omvang van de verkrijging en waarvan niet kan worden gezegd dat zij in strijd is met artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM juncto artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EHRM 22 juni 1999, nr. 46757/99 (Della Ciaja/Italië), BNB 2002/398). Te dezen is geen sprake van een 'individual and excessive burden' en voor het verschil in belastingheffing tussen kinderen van broers en zusters enerzijds en andere verkrijgers anderzijds bestaat een redelijke en objectieve rechtvaardiging. Van een schending van het door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM beschermde recht op eigendom is geen sprake.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE tweede meervoudige belastingkamer 3 maart 2005 nummer BK-03/01978 UITSPRAAK op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/P, betreffende na te noemen aanslag. 1. Aanslag en bezwaar 1.1. Aan belanghebbende is een aanslag in het recht van successie opgelegd wegens een verkrijging in het jaar 2001 ten bedrage van ƒ a. 1.2. Het tegen de aanslag gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden uitspraak afgewezen. 2. Loop van het geding 2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam, welk Hof de zaak op verzoek van belanghebbende en op de voet van artikel 8:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft verwezen naar dit Hof ter gezamenlijke behandeling met de bij dit Hof ingediende beroepschriften met de nummers BK-03/01832 en BK-03/01833. 2.2. Van belanghebbende is door de griffier een griffierecht geheven van € 31. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De Inspecteur heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen conclusie van dupliek ingediend. 2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 20 januari 2005, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. 2.4. De zaken met de nummers BK-03/01978, BK-03/01832 en BK-03/01833 zijn met instemming van partijen gezamenlijk behandeld. Hetgeen is aangevoerd en overgelegd in een van deze zaken geldt tevens als aangevoerd en overgelegd in de andere zaken. 3. Vaststaande feiten Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan: 3.1. Belanghebbende, mevrouw A en mevrouw B (hierna tezamen: belanghebbenden) zijn bloedverwanten in de rechte neergaande lijn van C, grondlegger van het D-concern (thans . . .). 3.2. De familie D kende van oudsher een hechte familieband. Een ongeschreven regel binnen de familie was dat het vermogen van de familie binnen de familie diende te blijven. De bedoeling was dat verervingen van vermogen uitsluitend zouden plaatsvinden aan nakomelingen van C en niet aan nakomelingen van aangetrouwde familie. Deze bedoeling bracht mee dat het vermogen van kinderloze echtparen zou vererven aan neven en nichten die nakomelingen van C waren. Deze regel is in veel, maar niet alle, gevallen nageleefd. 3.3. Het vermogen van C is vererfd naar zijn vier kinderen, waarvan er drie kinderloos zijn gebleven. Het vermogen van de vier kinderen is geheel vererfd naar de vier kleinkinderen van C, waarvan er wederom drie kinderloos zijn gebleven. De vermogens van de vier kleinkinderen zijn grotendeels vererfd naar de drie achterkleinkinderen van C, waaronder de tante van belanghebbenden, mevrouw E. Zij erfde van haar kinderloze ooms en tante in totaal circa ƒ b. Het totale successierecht over deze verkrijgingen beliep circa ƒ c. Van haar ouders erfde zij circa ƒ d. 3.4. Het vermogen van mevrouw E is bij haar overlijden in 1990 volledig vererfd naar haar echtgenoot F (hierna: erflater) tegen een tarief van (maximaal) 27 percent. Aangezien het echtpaar geen kinderen had, heeft de erflater zijn vermogen nagelaten aan (onder andere) tien neven en nichten - waaronder belanghebbenden - die ieder ƒ a verkregen. Het saldo van de nalatenschap bedroeg ƒ e. 3.5. De verkrijging van ieder van belanghebbenden, een neef en twee nichten van de erflater, is conform de in artikel 24 van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet) opgenomen tarieventabel belast naar het tarief, geldend voor tariefgroep III. Het bedrag van de aanslag bedraagt steeds ƒ f. De effectieve belastingdruk over elk der verkrijgingen beloopt (afgerond) 67,3 percent. 4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen 4.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur terecht de onderhavige verkrijging heeft belast naar het tarief, geldend voor tariefgroep III, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord. 4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de heffing naar het tarief, geldend voor tariefgroep III, strijdig is met het discriminatieverbod zoals neergelegd in artikel 26 IVBPR en/of het eigendomsrecht zoals neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. 4.3. De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd bestreden en stelt zich op het standpunt dat van een schending van de voormelde bepalingen geen sprake is. 4.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken. Zij hebben hun standpunten ter zitting toegelicht, doch aldaar aan de door hen in de gedingstukken gegeven uiteenzettingen geen grieven of weren toegevoegd. 5. Conclusies van partijen 5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de aanslag tot een aanslag naar een verkrijging van ƒ a, te belasten naar het tarief, geldend voor tariefgroep I, Ia, of II, of althans naar een zodanig tarief dat geen sprake meer is van strijd met de hierboven genoemde beginselen. 5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondver-klaring van het beroep. 6. Overwegingen omtrent het geschil 6.1. Ten aanzien van het discriminatieverbod heeft belanghebbende in de eerste plaats aangevoerd dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, omdat - kort gezegd - geen relevante verschillen bestaan tussen belanghebbende en een verkrijger, behorende tot tariefgroep I, IA of II van artikel 24 van de Wet. 6.2. Bij de beantwoording van de vraag of gevallen voor de toepassing van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM juncto artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM als gelijk moeten worden beschouwd, komt de wetgever op fiscaal terrein een ruime beoordelingsvrijheid toe. 6.3.1. Zowel bij de invoering van de Wet als bij de herziening daarvan met ingang van 1 januari 1981, waarbij de huidige tariefgroepindeling (voor zover hier van belang) tot stand is gekomen, heeft de wetgever het redelijk geoordeeld om de hoogte van het belastingtarief mede afhankelijk te stellen van de graad van verwantschap tussen verkrijger en erflater. De gedachte hierachter was dat naarmate de verwantschap verder verwijderd is, het verwachtingspatroon ten aanzien van een erfrechtelijke verkrijging afneemt waardoor de verkrijging meer het karakter van een buitenkans krijgt, hetgeen een hogere heffing rechtvaardigt. Een en ander is vormgegeven door de verkrijgers in te delen in tariefgroepen, afhankelijk van de graad van verwantschap. 6.3.2. In dit geding is niet aannemelijk geworden dat de onder 6.3.1 weergegeven gedachtegang, welke op zichzelf niet als evident onredelijk of onbegrijpelijk kan worden beschouwd, thans in zijn algemeenheid niet langer als juist wordt aanvaard. In dit verband verdient opmerking dat blijkens de brief van het ministerie van Financiën van 5 juni 2001, nr. WDB2001/370 (V-N 2001/33.3) het kabinet het voorstel van de zogeheten commissie-Moltmaker om kinderen van broers en zusters in te delen in tariefgroep II niet - zoals belanghebbende stelt - slechts om budgettaire redenen niet heeft overgenomen doch het mede van belang achtte om te onderzoeken wat in de samenleving het draagvlak is voor verschuiving van lastendruk tussen generaties, bijvoorbeeld ten nadele van kinderen en ten voordele van kinderen van broers en zusters. 6.4. Gelet op de hem te dezen toekomende ruime beoordelingsvrijheid en het hiervoor onder 6.3.1 en 6.3.2 overwogene, heeft de wetgever in redelijkheid kunnen besluiten om verkrijgingen door kinderen van broers en zusters enerzijds en verkrijgingen door verkrijgers in tariefgroep I, IA of II anderzijds niet als gelijke gevallen aan te merken en voorts om eerstgenoemde verkrijgingen voor wat betreft de tariefstelling gelijk te stellen met verkrijgingen door willekeurige derden. Een en ander wordt niet anders doordat in het onderhavige geval - naar belanghebbende onweersproken heeft aangevoerd - zijn verwachtingspatroon gelijk was van dat van een (klein)kind, broer of zuster van de erflater. 6.5. Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat verkrijgers in tariefgroep III onevenredig ongelijk worden behandeld ten opzichte van verkrijgers in tariefgroep I, IA of II. 6.6. Bij de beoordeling van deze stelling dient voorop te worden gesteld dat de wetgever ook op dit punt een ruime beoordelingsvrijheid toekomt, waarbij mede dient te worden gelet op kwantitatieve aspecten, zowel relatief als absoluut. 6.7. De effectieve belastingdruk beloopt in casu 67,3 percent, terwijl deze - indien de verkrijging zou worden belast naar het voor tariefgroep I of II geldende tarief - respectievelijk (afgerond) 26,4 en 52,3 percent zou bedragen. Bij een verkrijging van ƒ a komt zulks neer op een bedrag aan belasting van onderscheidenlijk circa ƒ f, ƒ g en ƒ h. 6.8. Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat dit verschil in behandeling fors is. Gelet op hetgeen hiervoor onder 6.3.1 en 6.3.2 is overwogen, kan naar 's Hofs oordeel nochtans niet worden gezegd dat de wetgever, door de tarieven vorm te geven op de wijze als is geschied in artikel 24 van de Wet - hetgeen in casu resulteert in het onder 6.7 weergegeven onderscheid -, de grenzen van de hem te dezen toekomende ruime beoordelingsvrijheid heeft overschreden. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat de (in relatieve en absolute zin) hoge belastingdruk mede wordt veroorzaakt door de progressie in de tarieven die wordt veroorzaakt door de omvang van de verkrijging en waarvan niet kan worden gezegd dat zij in strijd is met artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM juncto artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EHRM 22 juni 1999, nr. 46757/99 (Della Ciaja/Italië), BNB 2002/398). 6.9. Hetgeen hiervoor onder 6.3.1, 6.3.2 en 6.6 tot en met 6.8 is overwogen, leidt het Hof tevens tot het oordeel dat te dezen geen sprake is van een 'individual and excessive burden' en dat voor het verschil in belastingheffing tussen kinderen van broers en zusters enerzijds en andere verkrijgers anderzijds een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat. Mede gelet op de onder 3.3 en 3.4 vermelde feiten is van een schending van het door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM beschermde recht op eigendom geen sprake. 6.10. Op grond van al het vorenstaande is het beroep ongegrond, zodat moet worden beslist als hierna vermeld. 7. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. 8. Beslissing Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Vonk, Van Walderveen en Bouman. De beslissing is op 3 maart 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier. (Van Duijvendijk) (Vonk) De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. aangetekend aan partijen verzonden: Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; - de gronden van het beroep in cassatie. Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.