Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS9533

Datum uitspraak2005-02-18
Datum gepubliceerd2005-03-10
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers02/03137
Statusgepubliceerd


Indicatie

Zalmsnip. Ondeugdelijke motivering inzake belanghebbendes aanspraak op toekenning van de zogenoemde Zalmsnip leidt tot terugwijzing van de zaak naar de gemeente.


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem tweede meervoudige belastingkamer nummer 02/03137 (Zalmsnip) U i t s p r a a k op het beroep van [X] te [Z] (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Zelhem (hierna: de verweerder) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de beschikking tot weigering van de lastenverlichting voor de jaren 1998 tot en met 2001. 1. Beschikking en bezwaar 1.1. De beschikking is belanghebbende bekendgemaakt op 12 februari 2002. 1.2. Het bezwaar daartegen van belanghebbende is door de verweerder bij uitspraak van 5 juli 2002 ongegrond verklaard. 2. Geding voor het Hof 2.1. Het beroepschrift met bijlagen is ter griffie ontvangen op 7 augustus 2002. 2.2. Tot de stukken van het geding behoren het verweerschrift en de daarin genoemde bijlagen alsmede de conclusies van re- en dupliek en de nadere stukken die op 7 april 2004 van belanghebbende zijn ontvangen. 2.3. Na het onderzoek ter zitting te Arnhem op 28 april 2004, waarbij belanghebbende met schriftelijke kennisgeving en de verweerder zonder kennisgeving niet zijn verschenen, zijn van de verweerder schriftelijke inlichtingen ingewonnen. Daarover heeft belanghebbende zich uitgelaten bij brief van 14 juni 2004, waarin hij erin toestemt dat het Hof uitspraak doet zonder nadere zitting. Nadat deze brief ter kennisneming is doorgezonden aan de verweerder, heeft deze die toestemming eveneens verleend. 2.4. Daarop heeft het Hof op de voet van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft. 3. De vaststaande feiten 3.1. Sinds 1993 is belanghebbende eigenaar en gebruiker van een zomerhuis op het recreatiepark [A, plaatselijke bekend a-weg 1 te Q] (hierna: het perceel). 3.2. De exploitant van het park, [B] v.o.f., brengt belanghebbende tweemaandelijks een ‘vuilstortrecht’ in rekening dat, blijkens bijlage 1 van het beroepschrift, over het tijdvak juli/augustus 2001 ƒ 45 exclusief 19% ‘B.T.W.’ heeft bedragen. 3.3. De gemeente Zelhem heeft het perceel van belanghebbende niet betrokken in de afvalstoffenheffing voor de jaren 1998 tot en met 2002. 3.4. Aan belanghebbende zijn voor het jaar 2001 aanslagen in de onroerendezaakbelastingen en in het rioolrecht van de gemeente Zelhem opgelegd. Het desbetreffende aanslagbiljet, gedagtekend 31 maart 2001, vermeldt geen lastenverlichting als bedoeld in artikel 229d van de Gemeentewet (hierna: Zalmsnip) zoals dit wetsartikel in dat jaar luidde. 3.5. Op 24 december 2001 heeft belanghebbende de gemeente Zelhem schriftelijk verzocht, hem over de jaren 1998, 1999, 2000 en 2001 de Zalmsnip vermeerderd met de wettelijke rente over te maken. 3.6. Bij brief van 24 maart 2002 (bijlage 11 van het beroepschrift) heeft belanghebbende bezwaar gemaakt ‘tegen het “onthouden van de Zalmsnip” n.a.v. het aanslagbiljet gemeentelijke belastingen 2002 dd. 28/2-2002, aanslagnummer [01]’. Daarvan is de ontvangst door de verweerder bevestigd bij brief van 19 april 2002, met de mededeling dat ‘de afhandeling van uw bezwaarschrift enige tijd zal duren.’ 4. Het geschil, de standpunten en de conclusies van partijen 4.1. Partijen houdt verdeeld, of belanghebbende terecht aanspraak maakt op de Zalmsnip voor elk van de jaren 1998-2002. 4.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd hetgeen is vermeld in de van haar afkomstige stukken. 4.3. Belanghebbende verzoekt in beroep hem de Zalmsnip voor de jaren 1998 tot en met 2002 toe te kennen en te bepalen dat hem de proceskosten en het griffierecht worden vergoed. 4.4. De verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 5. Beoordeling vooreerst van de ontvankelijkheid van het beroep 5.1. Het beroep betreft de jaren 1998 tot en met 2002. 5.2. Op het onder 3.6 bedoelde bezwaar had de verweerder nog niet beslist toen het beroep werd ingesteld. De gevolgtrekking van belanghebbende, dat ‘naar mag worden aangenomen’ hem ook voor het jaar 2002 de Zalmsnip niet zal worden verstrekt, is dan ook voorbarig. Het bezwaar moet naar zijn strekking worden opgevat als een aanvraag van een beschikking – een en ander in de zin van artikel 1:3, leden 2 en 3, van de Awb – in dit geval: een aanslag in de afvalstoffenheffing met daarin verwerkt een vermindering als bedoeld in artikel 229d van de Gemeentewet. Zolang op die aanvraag en op een bezwaar tegen een (al dan niet fictieve; artikel 6:2 van de Awb) afwijzing daarvan niet is beslist, staat beroep op de rechter niet open. 5.3. Hierbij verdient opmerking, dat op het bezwaar artikel 25 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) in verbinding met de artikelen 6:2 en 6:12 van de Awb toepasselijk zijn, hetgeen meebrengt, dat beroep ook openstaat indien de veweerder niet binnen een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak daarop heeft gedaan en die uitspraak niet voor ten hoogste een jaar heeft verdaagd. Van een en ander kon met betrekking tot het jaar 2002 nog geen sprake zijn toen belanghebbende het onderhavige beroep op 7 augustus 2002 instelde. Wel was toen de redelijke termijn verstreken als bedoeld in artikel 4:13 van de Awb. 5.4. Het beroepschrift moet dan ook mede worden opgevat als een bij de verkeerde instantie ingediend bezwaarschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Daar het beroepschrift reeds op de voet van artikel 8:42 van de Awb aan de verweerder is toegezonden, kan doorzending op de voet van artikel 6:15 achterwege blijven. 5.5. Het vorenoverwogene brengt mee dat belanghebbendes aanvraag voor het jaar 2002 buiten de orde van dit geding valt. In zoverre moet zijn beroep, als voortijdig ingesteld, niet-ontvankelijk worden verklaard. Hetgeen hierna onder 6 wordt overwogen, is daarom beperkt tot de jaren 1998-2001. 6. Beoordeling van het geschil 6.1. Volgens artikel 229d van de Gemeentewet in de tekst die gold voor de jaren 1998 en 1999 heeft degene die belastingplichtig is voor één of meer van de daar genoemde (gebruikers)heffingen, recht op verrekening van de Zalmsnip met een aanslag in die heffingen of in één daarvan. Volgens dat wetsartikel in de vanaf 1 januari 2000 geldende tekst bestaat dat recht op verrekening met de aanslag in de heffing die daartoe volgens de betrokken heffingsverordening door de raad is aangewezen. 6.2. Artikel 8 van de Verordening reinigingsheffingen 2001 koppelt, in overeenstemming met art. 229d voormeld, de lastenverlichting – de voormelde Zalmsnip – aan de belastingplicht voor de afvalstoffenheffing bij het begin van het kalenderjaar. In het wettelijke stelsel is voor de aanspraak op de Zalmsnip niet van belang dat de materiële belastingschuld van de afvalstoffenheffing is geformaliseerd in een aanslag binnen de daarvoor geldende driejaarstermijn als genoemd in artikel 11, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. 6.3. Artikel 15.33 van de Wet milieubeheer waarnaar artikel 229d voormeld verwijst, verbindt de heffingsbevoegdheid aan de inzamelverplichting die voor de gemeente voortvloeit uit artikel 10.11 (sinds 8 mei 2002: artikel 10.21) van de Wet milieubeheer. Volgens bestendige jurisprudentie bestaat die bevoegdheid niet tegenover percelen waarbij de gemeente haar inzamelplicht niet nakomt (laatstelijk de arresten van de Hoge Raad van 9 november 1988, nr. 25 685, BNB 1989/101, en van 2 januari 1985, nr. 22 664, BNB 1985/102*). De inzamelplicht bestaat evenwel niet tegenover percelen in gedeelten van het gemeentelijke grondgebied met betrekking waartoe de gemeenteraad op de voet van artikel 10.11 voormeld, lid 5, heeft bepaald dat daar geen huishoudelijke afvalstoffen worden ingezameld. In de stellingen van partijen ligt niet besloten dat voor de gemeente geen inzamelplicht tegenover belanghebbendes perceel zou bestaan en belanghebbende uitsluitend daarom niet belastingplichtig voor de afvalstoffenheffing zou zijn. In zijn voormelde inlichtingen verduidelijkt de verweerder niet, hoewel daarnaar door het Hof gevraagd, dat belanghebbende niet belastingplichtig zou zijn, en op welke feitelijke omstandigheden dit in het licht van artikel 3 van die Verordening zou berusten. 6.4. Wat betreft de vraag of en in welke gebruikersheffing(en) belanghebbende voor de verschillende jaren is betrokken, staat voor dit geding slechts staat vast dat van hem voor de jaren 1998-2001 geen afvalstoffenheffing is geheven en voor het jaar 2001 wél de onroerendezaakbelastingen en het rioolrecht. 6.5. Indien belanghebbende in 2001 (subjectief) belastingplichtig was voor de afvalstoffenheffing, heeft hij aanspraak op de Zalmsnip, ongeacht of hij voor die heffing ook belastingschuldig was en ongeacht eventuele belastingplicht van onder 3.2 genoemde exploitant voor het reinigingsrecht. Hetzelfde geldt voor het jaar 2000, indien – zoals de inhoud van het verweerschrift doet vermoeden doch de bijlagen daarvan niet bevestigen – de lastenverlichting ook voor dat jaar was ondergebracht in de afvalstoffenheffing. 6.6. Indien belanghebbende in 1998 en/of 1999 belastingplichtig was voor één of meer van de onder 6.1 bedoelde gebruikersheffingen, heeft hij aanspraak op de Zalmsnip, ongeacht of hij voor die heffing(en) ook belastingschuldig was. Indien hem voor deze jaren in geen van deze heffingen een aanslag is opgelegd, heeft hij daartegen evenmin bezwaar kunnen maken. In dat geval is zijn onder 3.5 bedoelde verzoek aan te merken als de aanvraag van een beschikking, een en ander in de zin van artikel 1:3 van de Awb, immers een verzoek om een (negatieve) aanslag waarin de Zalmsnip bij wijze van heffingskorting is verdisconteerd. Daarop zijn de onder 5.3 genoemde wettelijke bepalingen van toepassing. 6.7. Of belanghebbende ook voor de jaren 1998, 1999 en 2000 in één of meer van de in artikel 229d van de Gemeentewet genoemde heffingen is aangeslagen, valt uit de stellingen in de wederzijdse gedingstukken niet op te maken. 6.8. Gelet op de onder 6.4 tot en met 6.7 bedoelde feitelijke onzekerheden kan het Hof bezwaarlijk zelf in de zaak voorzien en zal het, na gegrondverklaring van het beroep wegens ontoereikende motivering van de aangevallen uitspraak, op de voet van artikel 8:72 van de Awb de verweerder opdragen voor de jaren 1998, 1999, 2000 en 2001 een nieuw besluit te nemen. 7 Slotsom Het beroep is niet-ontvankelijk voor zover het betreft het jaar 2002 en voor het overige gegrond. Artikel 3:2, voor zover dit het bestuursorgaan voorschrijft de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren, in verbinding met artikel 7:11 van de Awb is geschonden. 8. Proceskosten In beroep is niet gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en ook overigens niet van kosten die volgens artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen worden begrepen in een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb. 9. Beslissing Het Gerechtshof: – verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dit het jaar 2002 betreft; – vernietigt de uitspraak van de verweerder; – draagt de verweerder op, zijn onder 1.1 genoemde beschikking opnieuw te heroverwegen op de grondslag van het bezwaar en met inachtneming van deze uitspraak en op dat bezwaar opnieuw uitspraak te doen binnen dertien weken na de verzenddatum van deze uitspraak; – gelast de gemeente Zelhem aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van € 29,– te vergoeden. Aldus gedaan te Arnhem op 18 februari 2005 door mr. Kooijmans, voorzitter, mr. Matthijssen en mr.drs. Spek. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. Snoijink als griffier. (W.J.N.M. Snoijink) (J.P.M. Kooijmans) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 februari 2005 Tegen deze uitspraak kunnen de belanghebbende en het college van burgemeester en wethouders binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag (bezoekadres: Kazernestraat 52). Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.