Jurisprudentie
AS9423
Datum uitspraak2005-02-23
Datum gepubliceerd2005-03-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/5032 ZW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-03-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/5032 ZW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Was betrokkene op de datum in geding niet (meer) wegens ziekte of gebrek ongeschikt tot het verrichten van haar arbeid en heeft zij daarom met ingang van die datum geen recht meer op ziekengeld?
Uitspraak
02/5032 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 19 oktober 2001 heeft appellant gedaagde medegedeeld dat zij op en na 22 oktober 2001 niet (meer) wegens ziekte of gebrek ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid en dat zij daarom met ingang van die datum geen recht meer had op ziekengeld.
Bij besluit van 28 januari 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 19 oktober 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 13 augustus 2002, reg. nr. AWB 02/253 ZW, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten.
Appellant heeft tegen die uitspraak op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld.
Namens gedaagde heeft mr. P.A.M. Staal, advocaat te Woerden, een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft voornoemde mr. Staal nadere medische stukken ingezonden, waarop appellant desgevraagd inhoudelijk heeft gereageerd.
Nadien heeft de gemachtigde van gedaagde daarop nog commentaar gegeven en een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 januari 2005, waar voor appellant is verschenen mr. B. Drossaert en waar namens gedaagde, met voorafgaand schriftelijk bericht, niemand is verschenen.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde was laatstelijk werkzaam als modinette en is op 23 september 1992 uitgevallen ten gevolge van rechter- handklachten. Met ingang van 22 september 1993 is haar een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van de beoordeling van de voortzetting van de arbeidsongeschiktheidsuitkering na vijf jaar heeft de verzekeringsarts op basis van onderzoeksbevindingen, dossierstudie en schriftelijke inlichtingen van de behandelend reumatoloog aangegeven welke medische beperkingen gedaagde zou ondervinden bij het verrichten van werkzaamheden. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige functies geselecteerd die gedaagde met inachtneming van die beperkingen nog zou kunnen vervullen. Met het verrichten van die werkzaamheden zou het verlies aan verdiencapaciteit en daarmee de mate van arbeidsongeschiktheid 6,4% bedragen. Vervolgens heeft appellant de arbeidsongeschiktheidsuitkering van gedaagde ingevolge de WAO bij besluit van 25 november 1998 met ingang van 1 december 1998 ingetrokken, onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde minder dan 15% was in de zin van de WAO. Bij besluit op bezwaar van
22 maart 1999 heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 25 november 1998 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 oktober 2000 heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat appellant de medische beperkingen van gedaagde op 1 december 1998 niet juist zou hebben vastgesteld.
Voorts heeft de rechtbank in die uitspraak geoordeeld dat appellant onvoldoende had gemotiveerd waarom drie van de vier aan de schatting ten grondslag gelegde functies ondanks overschrijding van gedaagdes belastbaarheid bij het aspect hand- en vingergebruik in medisch opzicht geschikt waren en het besluit van 22 maart 1999 om die reden vernietigd. Beide partijen hebben in die uitspraak berust.
Ter uitvoering van voormelde uitspraak heeft de bezwaarverzekeringsarts alsnog gemotiveerd waarom voornoemde drie functies in medisch opzicht geschikt waren. Daarop heeft appellant bij besluit van 16 januari 2001 het bezwaar tegen het besluit van 25 november 1999 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
Aan gedaagde was inmiddels een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend en zij heeft zich vanuit deze uitkeringssituatie op 10 augustus 2001 ziekgemeld met handklachten.
De verzekeringsarts J. Maas, die gedaagde op het spreekuur zag, heeft blijkens de medische kaart gerapporteerd op
10 oktober 2001 in medisch opzicht geen verschil te zien ten opzichte van de situatie op 1 december 1998 en heeft op
19 oktober 2001 geen duidelijke verandering van de klachten geconstateerd, waarna hij gedaagde per 22 oktober 2001 hersteld heeft verklaard.
De bezwaarverzekeringsarts J. Jonker heeft in haar rapport van 4 januari 2002 geoordeeld dat de handklachten weliswaar een wisselend beloop hebben, doch in feite dezelfde zijn als ten tijde van de voorgaande WAO-beoordeling (op 1 december 1998). Wat betreft de geuite klachten in verband met spataderen merkt de bezwaarverzekeringsarts op dat alle aan de WAO-beoordeling ten grondslag gelegde functies licht en zittend werk betreffen met de mogelijkheid tot vertreden, welk werk ook met deze klachten kan worden uitgevoerd. In een later rapport van 1 maart 2002 komt de bezwaarverzekeringsarts naar aanleiding van een spreekuurcontact met gedaagde niet tot een ander oordeel.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat appellant, indien hij tijdig op de hoogte was geweest van het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts als weergegeven in haar laatstgenoemde rapport, het thans bestreden besluit niet had kunnen nemen zonder, zo mogelijk door inschakeling van een deskundige, een nader medisch onderzoek te laten instellen.
Appellant heeft daartegen in hoger beroep het navolgende aangevoerd:
"Blijkens de uitspraak van 13 augustus 2002 baseert de rechtbank het oordeel dat het bestreden besluit niet had kunnen worden genomen op de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 1 maart 2002.
In deze rapportage (vide gedingstuk 031) geeft de bezwaarverzekeringsarts aan dat zij aan haar eerdere rapportages eigenlijk niet veel heeft toe te voegen. Het blijft onduidelijk wat de oorzaak van de klachten aan de handen is omdat deze niet zonder meer zijn in te passen in een bepaald ziektebeeld. Wel worden de klachten als reëel en consistent ervaren. [naam gedaagde] wordt in staat geacht arbeid te verrichten waarbij de handen niet te zwaar worden belast. Met deze rapportage heeft de bezwaarverzekeringsarts naar dezerzijds oordeel enkel aangegeven dat de oorzaak van de klachten van [naam gedaagde] onduidelijk is omdat die klachten niet zonder meer in een bepaald ziektebeeld zijn in te passen. Niet wordt gesteld, en ook overigens is ook niet gebleken, dat de bezwaarverzekeringsarts twijfel uitspreekt over de belastbaarheid van [naam gedaagde]. De twijfel aan de exacte aard van haar ziekte of gebreken staat er niet aan in de weg vast te kunnen stellen of er sprake is van een geschiktheid of van een ongeschiktheid tot het verrichten van de eigen arbeid. Met betrekking tot die geschiktheid is door de bezwaarverzekeringsarts geen twijfel uitgesproken en is ook overigens niet van twijfel gebleken. [naam gedaagde] is naar dezerzijds oordeel in staat haar eigen arbeid, in casu de haar in het kader van de WAO geduide functies, te vervullen.
Voorts merkt ondergetekende op dat de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 1 maart 2002 geen aanleiding geeft tot het laten instellen van een nader medisch onderzoek. De bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts zijn geheel in lijn met de al verkregen medische gegevens uit de eerdere onderzoeken door de verzekeringsarts alsook met de rapportages van de orthopaedisch chirurg de Boer van 26 februari 1996 en de reumatoloog Houben van 11 augustus 1998. Ondergetekende voegt hier aan toe dat ook overigens de voorliggende medische gegevens niet wijzen op een niet geschikt zijn door ziekte of gebrek om het eigen werk te kunnen verrichten."
Gedaagde heeft daartegen inhoudelijk verweer gevoerd en nadere medische informatie van de behandelende sector alsmede een rapport van 13 december 2002 inzake een arbeidsonderzoek van het Centrum voor Arbeidsperspectief Hoensbroeck ingezonden.
In reactie op die nadere medische informatie en op het verweerschrift heeft de bezwaarverzekeringsarts van appellant opgemerkt dat dit haar niet tot een ander medisch oordeel leidt.
De Raad oordeelt als volgt.
Ingevolge artikel 19 van de Ziektewet (ZW) heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, recht op ziekengeld.
Bij herhaling heeft de Raad vastgesteld dat onder arbeid in voormelde zin dient te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt volgens vaste jurisprudentie van de Raad echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op arbeidsongeschiktheidsuitkering, met dien verstande dat van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies waarvoor betrokkene in het kader van de WAO-beoordeling geschikt is geacht.
Voor de aanname van meer beperkingen dan destijds bij de WAO-beoordeling zijn aangenomen heeft appellant op grond van de medische gegevens en onderzoeksbevindingen geen aanleiding gezien. De Raad heeft geen aanknopingspunten voor twijfel aan de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsarts met betrekking tot de hand- en de overige klachten. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de in hoger beroep namens gedaagde overgelegde (para)medische informatie, gelijk de bezwaarverzekeringsarts in reactie daarop heeft opgemerkt, geen nieuwe (medische) gezichtspunten biedt en dat het eerdergenoemde rapport van het Centrum voor Arbeidsperspectief Hoensbroeck niet ziet op de hier in geding zijnde datum, nog daargelaten wat er zij van de juistheid van de in dit rapport gehanteerde medische uitgangspunten.
Aangezien appellant destijds in voldoende mate heeft aangetoond dat de (ogenschijnlijke) overschrijdingen ten aanzien van het aspect hand- en vingergebruik bij de aan de schatting per 1 december 1998 ten grondslag gelegde functies geoorloofd zijn en in zoverre niets nieuws is aangevoerd, is de Raad van oordeel dat de uit de fysieke klachten, met name uit de handklachten, voortvloeiende beperkingen voor gedaagde geen belemmering vormen om de destijds in het kader van de WAO-beoordeling voorgehouden functies uit te oefenen.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J. Verrips.