Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS8874

Datum uitspraak2004-10-12
Datum gepubliceerd2005-03-08
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers07.230061-04 en 07.00060-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

OvJ partieel niet-ontvankelijk; feiten betreffen deels dezelfde gedraging


Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD Meervoudige strafkamer Lelystad Parketnummers: 07.230061-04 en 07.000600-04 Uitspraak: 12 oktober 2004 S T R A F V O N N I S in de zaak van het openbaar ministerie tegen: [verdachte] Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2004. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. H. Seton, advocaat te Lelystad. De officier van justitie, mr. M. Kamper, heeft ter terechtzitting gevorderd: - de verdachte te veroordelen ter zake de bij de dagvaardingen met de parketnummers 07.230061-04 en 07.000600-04 ten laste gelegde feiten tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht; - de benadeelde partij [benadeelde partij] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering; - ter zake de inbeslaggenomen voorwerpen, vermeld op de “Lijst van inbeslaggenomen voorwerpen” d.d. 26 augustus 2004: ? verbeurdverklaring van de onder 33, 36, 41 en 42 vermelde voorwerpen; ? onttrekking aan het verkeer van de onder 35, 37, 43, 46, 47, 48, 50 en 51 vermelde voorwerpen; ? teruggave aan verdachte van de onder 32, 34, 38, 39, 40, 44, 45, 49 en 52 vermelde voorwerpen. TENLASTELEGGING De verdachte is ten laste gelegd dat: (volgt de tenlastelegging met parketnummer 07.230061-04 zoals nader omschreven overeenkomstig het bepaalde in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering en de tenlastelegging met parketnummer 07.000600-04) De rechtbank nummert de bij de dagvaardingen met de parketnummers 07.230061-04 en 07.000600-04 ten laste gelegde feiten respectievelijk als de feiten 1. tot en met 3. en feit 4. ONTVANKELIJKHEID VAN HET OPENBAAR MINISTERIE De raadsvrouw heeft betoogd dat het openbaar ministerie partieel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging, aangezien de onder 1. en 3. ten laste gelegde feiten dezelfde gedraging betreffen. De rechtbank overweegt ter zake de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie het navolgende. Uit de dagvaarding met parketnummer 07.230061-04, zoals nader omschreven als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering, blijkt dat verdachte onder 1. (onder meer) ten laste wordt gelegd het opzettelijk voorhanden hebben van cocaïne in de periode van 1 november 2002 tot en met 2 april 2004 in de gemeente Lelystad. Daarnaast wordt verdachte onder 3. (onder meer) ten laste gelegd het opzettelijk voorhanden hebben van cocaïne op 2 april 2004 in de gemeente Lelystad. De rechtbank is van oordeel dat het openbaar ministerie, door verdachte zowel te vervolgen voor het voorhanden hebben van cocaïne in de periode tot en met 2 april 2004 als (afzonderlijk) voor dezelfde gedraging op 2 april 2004, handelt in strijd met de beginselen van behoorlijk procesrecht en om die reden partieel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, voor zover dit betreft de vervolging van het onder 3. ten laste gelegde opzettelijk voorhanden hebben van cocaïne. BEWIJS De verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 3. ten laste gelegde (voor zover het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van dit feit) en het onder 4. ten laste gelegde, omdat de rechtbank deze feiten niet wettig en overtuigend bewezen acht. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1. en 2. ten laste is gelegd, met dien verstande dat: (volgt bewezenverklaring; zie aangehechte kopie nadere omschrijving tenlastelegging) Van het onder 1. en 2. meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht. STRAFBAARHEID Het bewezene levert op: Feit 1.: Medeplegen van het misdrijf: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B en C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, strafbaar gesteld bij artikel 10 van de Opiumwet, juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht. Feit 2.: Ten aanzien van het pistool: Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, strafbaar gesteld bij artikel 55 van de Wet wapens en munitie. Ten aanzien van de munitie: Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, strafbaar ge-steld bij artikel 55 van de Wet wapens en munitie. De verdachte is deswege strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden gebleken zijn die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten. OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend. De rechtbank vindt in dit geval een geheel onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur noodzakelijk omdat aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, gelet ook op het strafrechtelijk verleden van de verdachte, door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak miskend zouden worden. Met betrekking tot de inbeslaggenomen voorwerpen, zoals opgenomen op de (in fotokopie aan dit vonnis gehechte) “Lijst van inbeslaggenomen voorwerpen” d.d. 26 augustus 2004, overweegt de rechtbank het navolgende. De rechtbank is van oordeel dat de op voornoemde beslaglijst onder 33, 36, 41, 42, 46, 47, 48, 50 en 51 vermelde voorwerpen dienen te worden verbeurdverklaard, omdat het onder 1. ten laste gelegde en bewezen verklaarde feit met behulp van deze aan de verdachte toebehorende voorwerpen is begaan of voorbereid. De rechtbank is van oordeel dat de op voornoemde beslaglijst onder 35, 37 en 43 vermelde voorwerpen dienen te worden onttrokken aan het verkeer, omdat deze voorwerpen op grond van artikel 36c van het Wetboek van Strafrecht voor onttrekking aan het verkeer vatbaar zijn. De rechtbank zal de teruggave gelasten aan de verdachte van de hem toebehorende, op voornoemde beslaglijst onder 32, 34, 38, 39, 40, 44, 45, 49 en 52 vermelde voorwerpen, aangezien deze niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring dan wel onttrekking aan het verkeer. Bij haar beslissing heeft de rechtbank rekening gehouden met: - een de verdachte betreffend uittreksel d.d. 7 september 2004 uit het algemeen documentatieregister van de justitiële documentatiedienst; - de overige stukken van het de verdachte betreffende persoonsdossier. De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 10, 27, 33, 33a, 36b, 36c, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht. Benadeelde partij De benadeelde partij [benadeelde partij] heeft zich voor aanvang van de terechtzitting als benadeelde partij in dit geding gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van (materiële) schade ten gevolge van het aan verdachte onder 4. ten laste gelegde feit. De hoogte van die schade wordt door de benadeelde partij begroot op een bedrag van € 232,80. De benadeelde partij [benadeelde partij] dient in zijn vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard nu de verdachte van het onder 4. ten laste gelegde zal worden vrijgesproken. BESLISSING De rechtbank verklaart het openbaar ministerie partieel niet-ontvankelijk in de strafvervolging voor zover dit betreft het onder 3. ten laste gelegde voorhanden hebben van cocaïne. Het onder 3. ten laste gelegde (voor zover het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van dit feit) en het onder 4. ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken. Het onder 1. en 2. ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert de strafbare feiten op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar. Het onder 1. en 2. meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken. De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren. De tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, zal bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering worden gebracht. De rechtbank verklaart verbeurd de op de “Lijst van inbeslaggenomen voorwerpen” onder 33, 36, 41, 42, 46, 47, 48, 50 en 51 vermelde voorwerpen. De rechtbank verklaart onttrokken aan het verkeer de op de “Lijst van inbeslaggenomen voorwerpen” onder 35, 37 en 43 vermelde voorwerpen. De rechtbank gelast de teruggave aan de verdachte van de op de “Lijst van inbeslaggenomen voorwerpen” onder 32, 34, 38, 39, 40, 44, 45, 49 en 52 vermelde voorwerpen. De rechtbank bepaalt dat de benadeelde partij [benadeelde partij] in zijn vordering niet-ontvankelijk is. Aldus gewezen door mr. G. Blomsma, voorzitter, mrs. C. Kleinrensink en G.J.J.M. Essink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. F.R. Horst, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 oktober 2004.