Jurisprudentie
AS8621
Datum uitspraak2005-02-25
Datum gepubliceerd2005-03-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/5763 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-03-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/5763 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Mag voor de berekening van het bedrag van de verschuldigde wettelijke rente, de Belgische WW-uitkering in mindering worden gebracht op de aan gedaagde (na)betaalde WAO-uitkering?
Uitspraak
02/5763 WAO (rectificatie)
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats] (België), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij (aanvullend) beroepschrift -annex bijlagen- aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 27 september 2002, nr. AWB 01/1932, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. H. Koelewijn, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend. Daarop is door appellant gereageerd, waarbij tevens een nader stuk is ingediend.
Het geding is -gevoegd met het geding onder nr. 02/2309 WAO- behandeld ter zitting van de Raad op 18 juni 2004, waar voor appellant is verschenen mr. L. Bosma, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en waar gedaagde, met bericht van verhindering, niet is verschenen.
Bij brieven van 2 september 2004 heeft de Raad aan partijen laten weten dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee het onderzoek is heropend.
Na de heropening van het onderzoek heeft de Raad, nadat partijen daarvoor toestemming hadden verleend, bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. De Raad heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
II. MOTIVERING
Bij brief van 3 augustus 2000 heeft appellant aan gedaagde laten weten dat aan haar een nabetaling ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toekomt over de periode van 1 oktober 1994 tot 1 augustus 2000 ten bedrage van f 120.779,69 (bruto inclusief overhevelingstoeslag).
Bij besluit van 5 oktober 2000 heeft de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA) te Hasselt (België) van gedaagde een bedrag teruggevorderd van BF 260.473,- aan, achteraf gezien, over de periode van 3 oktober 1994 tot 5 oktober 2000 onverschuldigd betaalde werkloosheidsuitkering.
Bij besluit van 23 februari 2001 heeft appellant aan gedaagde bericht dat aan haar een bedrag van f 19.804,20 aan wettelijke rente wordt betaald. Wettelijke rente wordt vergoed over een bedrag van f 104.846,11, zijnde het brutobedrag van de nabetaalde WAO-uitkering inclusief de overhevelingstoeslag minus de door de RVA aan gedaagde betaalde werkloosheidsuitkering.
In bezwaar is namens gedaagde verzocht om een specificatie van het bedrag waarover rente wordt vergoed. Verder wordt (wederom) verzocht om een specificatie met betrekking tot berekening van de rentevergoeding.
Bij besluit van 12 juli 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant het bezwaar ongegrond verklaard. Aangegeven wordt dat voor de renteberekening van het (bruto) na te betalen bedrag van f 120.779,69, een bedrag van f 14.229,25 is afgetrokken, zijnde het bedrag dat van de Belgische uitkeringsinstantie is ontvangen. ‘Dit bedrag moet u weliswaar terugbetalen, maar het komt niet voor rentevergoeding in aanmerking. U heeft over dit bedrag namelijk geen renteschade geleden’, aldus appellant.
In eerste aanleg is namens gedaagde aangevoerd dat bij de berekening van de wettelijke rente slechts rekening moet worden gehouden met hetgeen appellant krachtens de Nederlandse sociale zekerheidswetten over hetzelfde tijdvak als waarop de betaling betrekking heeft, bruto heeft moeten verrekenen of aan derden heeft moeten uitbetalen. In casu is niets verrekend of aan derden uitbetaald. Verwezen wordt naar het arrest van de Hoge Raad van 22 september 1995, gepubliceerd in JB 1995/275. Verder wordt gewezen op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 juli 1997, gepubliceerd in RSV 1997/305, waaruit, aldus gedaagde, expliciet blijkt dat voor aanspraak op wettelijke rente niet is vereist dat het daadwerkelijk bestaan of omvang van de schade moet zijn bewezen.
Door appellant is in verweer onder meer aangevoerd dat niet valt in te zien waarom een uitkering van een vreemde mogendheid, in dit geval België, niet met een Nederlandse uitkering op één lijn gesteld zou mogen worden. De verwijzing naar de uitspraak van de CRvB gepubliceerd in RSV 1997/305 gaat niet op aangezien in die casus sprake was van doorbetaling van loon door een werkgever hetwelk niet op één lijn kan worden gesteld met het ontvangen van een sociale zekerheidsuitkering.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat bij uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in RSV 1996/182, de Centrale Raad van Beroep -aansluiting zoekend bij het arrest van de Hoge Raad van 22 september 1995, gepubliceerd in JB 1995/275- geoordeeld heeft dat bij de berekening van de wettelijke rente rekening dient te worden gehouden met hetgeen de uitvoeringsinstantie krachtens een sociale zekerheidswet over hetzelfde tijdvak als waarop de nabetaling van de uitkering betrekking heeft, bruto heeft moeten verrekenen of aan derden bruto heeft moeten nabetalen. Volgens de rechtbank kan het onderhavige geval, waarin de ten onrechte betaalde werkloosheidsuitkering door de Belgische instantie van gedaagde zelf is teruggevorderd en derhalve geen sprake is van verrekening of nabetaling door appellant aan de Belgische instantie, niet op één lijn worden gesteld met de hiervoor in RSV 1996/182 bedoelde situatie. Derhalve kan in dit geval voor de berekening van de omvang van de schade geen rekening worden gehouden met de door gedaagde in België ontvangen werkloosheidsuitkering. Dat gedaagde als gevolg van de uitbetaalde werkloosheidsuitkering geen schade heeft geleden, kan daaraan niet afdoen. Artikel 6:119, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), waarbij, aldus de rechtbank, in een geval als het onderhavige zoveel mogelijk aansluiting dient te worden gezocht, bepaalt dat de schadevergoeding verschuldigd wegens de vertraging in de voldoening van een geldsom bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. Dit brengt mee dat de schuldeiser daarop aanspraak heeft zonder dat hij het daadwerkelijke bestaan en de omvang van deze schade hoeft te bewijzen. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad gepubliceerd in RSV 1997/305.
In hoger beroep is door appellant aangevoerd dat indien volstrekt duidelijk is dat betrokkene als gevolg van de vertraging geen of minder schade heeft geleden, bijvoor-beeld omdat hij over een periode waarop de nabetaling van een WAO-uitkering betrekking heeft, een werkloosheidsuitkering heeft ontvangen, de aanspraak op vertragingsschade in zoverre niet bestaat. Daaraan doet niet af dat betrokkene de WAO-uitkering volledig ontvangt en deze niet door het bevoegde orgaan met het andere betrokken orgaan wordt verrekend, doch de werkloosheidsuitkering door dat orgaan van betrokkene wordt teruggevorderd. Betrokkene leidt in deze situatie als gevolg van de vertraging immers geen schade en in zoverre is er ook geen reden om wettelijke rente te vergoeden.
Met betrekking tot de stelling van gedaagde dat bij de berekening van de wettelijke rente het ontvangen van een uitkering uit België niet op één lijn mag worden gesteld met het ontvangen van een Nederlandse sociale-zekerheidsuitkering, wordt, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 22 september 1995 opgemerkt, dat, ook al gaat het vooralsnog wellicht te ver om te spreken van een samenhangend stelsel van Nederlandse en Belgische sociale-verzekeringsuitkeringen, er tussen de uitkeringen van beide landen wel degelijk samenhang bestaat, juist ook ten aanzien van de aspecten die in eerdergenoemd arrest van de Hoge Raad aan de orde zijn. Verwezen wordt naar artikel 12, tweede lid, van verordening (EEG) 1408/71, uit welke bepaling volgens gedaagde volgt dat een betrokkene niet tegelijk aanspraak kan maken op een volledige Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering en een Belgische werkloosheidsuitkering en dat in dit opzicht de Belgische werkloosheidsuitkering op dezelfde voet moet worden behandeld als een Nederlandse WW-uitkering. Voorts wordt gewezen op artikel 111, tweede lid, van verordening (EEG) 574/72, waar een regeling is getroffen aangaande de bevoegdheid tot ‘verrekening’ van uitkeringen tussen organen van onderscheiden lidstaten (ook) in een situatie als de onderhavige.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat ingevolge artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtbank Amsterdam bevoegd was het inleidend beroep te behandelen, nu gedaagde geen woonplaats in Nederland heeft en het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen haar zetel in Amsterdam heeft. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak is genomen door een andere dan de bevoegde rechtbank en om die reden voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad ziet echter aanleiding, nu partijen daardoor niet worden benadeeld, terwijl dit uit een oogpunt van efficiënte rechtsbedeling geraden voorkomt, om met toepassing van artikel 28 van de Beroepswet de onbevoegdheid van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch voor gedekt te verklaren en de uitspraak als bevoegdelijk gedaan aan te merken.
Het geschil ten gronde ziet op de beantwoording van de vraag of appellant, voor de berekening van het bedrag van de verschuldigde wettelijke rente, de Belgische WW-uitkering in mindering mag brengen op de aan gedaagde (na)betaalde WAO-uitkering. Beslissend voor de beantwoording van die vraag acht de Raad of de Belgische werkloosheidsregeling en de Nederlandse WAO als een samenhangend geheel kunnen worden beschouwd in de zin van het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 22 september 1995. In dat verband acht de Raad van belang dat artikel 111, tweede lid, van verordening 574/72 een regeling bevat inzake de bevoegdheid tot ‘verrekening’ van uitkeringen tussen organen van de onderscheiden lidstaten. Op grond van deze bepaling had het Belgische orgaan aan appellant kunnen verzoeken om het door het Belgische orgaan aan gedaagde onverschuldigd betaalde bedrag aan werkloosheids-uitkering in te houden op de (na)betaling van de WAO-uitkering door appellant aan gedaagde. De Raad is evenwel van oordeel dat het enkele bestaan van deze mogelijkheid niet voldoende is om de hiervoor bedoelde samenhang aan te nemen. Daarvoor is slechts grond indien er daadwerkelijk gebruik is gemaakt van de door verordening 574/72 gecreëerde bevoegdheid. Nu, blijkens de gedingstukken, een ‘verrekening’ als hiervoor bedoeld in het onderhavige geval niet heeft plaatsgevonden, moet de Raad concluderen dat appellant de wettelijke rente verschuldigd is over het gehele (na)betaalde bedrag aan WAO-uitkering.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechtbank het bestreden besluit met recht heeft vernietigd en dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
Derhalve moet als volgt worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht wordt geheven van € 414,-.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.F. van Moorst.
TG