Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS8467

Datum uitspraak2005-02-25
Datum gepubliceerd2005-03-10
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersKG 05/50
Statusgepubliceerd


Indicatie

[...] 2.8. Daarnaast hebben gedaagden op die datum een verzoek gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening, ertoe strekkende dat zij voorlopig in het KCO Den Haag mogen blijven. [...] 3.1. Eiser vordert -zakelijk weergegeven- gedaagden te veroordelen om het KCO Den Haag binnen drie dagen na betekening van dit vonnis met al het hunne en al de hunnen te ontruimen, met machtiging van eiseres om dit vonnis zo nodig met behulp van de sterke arm ten uitvoer te doen leggen. [...] 4.4. De beslissing op een verzoek als bedoeld onder 2.8 wordt doorgaans binnen een relatief kort tijdsbestek genomen. Dit gegeven -afgezet tegen het definitieve karakter van de thans gevraagde voorziening en mede gelet op de belangen van eiser, zoals hij die naar voren heeft gebracht- maakt dat van eiser in redelijkheid gevergd kan worden dat hij die beslissing afwacht. 4.5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering op dit moment niet toewijsbaar is. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. [...]


Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE sector civiel recht - voorzieningenrechter Vonnis in kort geding van 25 februari 2005, gewezen in de zaak met rolnummer KG 05/50 van: het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA), rechtspersoon volgens artikel 2 van de Wet centraal orgaan opvang asielzoekers, gevestigd te Rijswijk, eiser, procureur mr. D. Nobel, tegen: 1. [gedaagde sub 1], 2. [gedaagde sub 2], beiden verblijvende in het KCO Den Haag, gedaagden, procureur mr. M. Soffers. 1. Het verloop van de procedure Eiser heeft gedaagden doen dagvaarden tegen de zitting van 9 februari 2005. Partijen hebben op die zitting hun standpunten doen toelichten. Vervolgens is bepaald dat partijen -na de zitting- nog een schriftelijke toelichting zouden mogen geven op hun standpunten over, kort gezegd, de vraag of gedaagden ontvankelijk zijn in het hierna onder 2.8 te noemen verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Partijen hebben dit gedaan bij faxen van 11 en 17 februari 2005 van hun respectieve procureurs. Het vonnis is vervolgens bepaald op heden 2. De feiten Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan. 2.1. Gedaagden zijn afkomstig uit Somalië. Zij hebben, mede ten behoeve van hun zeven kinderen, in Nederland asiel gevraagd. Aan hen is een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend. 2.2. Hoewel inmiddels de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) in werking is getreden, is voor wat betreft deze zaak de Rva 1997 van toepassing. De Rva 1997 geeft een regeling met betrekking tot de opvang van asielzoekers. Die opvang omvat diverse verstrekkingen, waaronder onderdak. Deze verstrekkingen eindigen op grond van artikel 8 Rva 1997 onder meer in het volgende geval: 'indien op de asielaanvraag inwilligend is beslist: op de dag waarop naar het oordeel van [eiser, voorzieningenrechter] passende huisvesting buiten een centrum kan worden gerealiseerd'. 2.3. Bij gelijkluidende brieven van 18 oktober 2004 heeft eiser gedaagden medegedeeld dat zij vanwege hun verblijfstitel niet langer zijn aangewezen op de door eiser verstrekte opvang in het KCO Den Haag, maar dat zij in aanmerking komen voor door een gemeente ter beschikking te stellen huisvesting. 2.4. Bij brief van 6 december 2004 heeft de gemeente Moerdijk gedaagde sub 1 bericht dat zij voor zijn gezin passende woonruimte heeft gevonden, te weten een eengezinswoning met 6 slaapkamers aan de [adres] in Klundert (hierna ook 'de woning in Klundert'). 2.5. Gedaagden hebben geweigerd de woning in Klundert te aanvaarden. Eiser heeft gedaagden daarom uitgenodigd voor een gesprek, dat op 17 december 2004 heeft plaatsgevonden. Daarnaast heeft op 23 december 2004 een telefoongesprek tussen partijen plaatsgevonden. Gedaagden zijn echter niet op hun weigering teruggekomen. 2.6. Bij brief van 14 januari 2005 heeft de procureur van eiser gedaagden gesommeerd om binnen drie dagen het KCO Den Haag te ontruimen. 2.7. Op 8 februari 2005 is namens gedaagde beroep ingesteld tegen 'de feitelijke beëindiging van de Rva-voorzieningen'. 2.8. Daarnaast hebben gedaagden op die datum een verzoek gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening, ertoe strekkende dat zij voorlopig in het KCO Den Haag mogen blijven. 3. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer 3.1. Eiser vordert -zakelijk weergegeven- gedaagden te veroordelen om het KCO Den Haag binnen drie dagen na betekening van dit vonnis met al het hunne en al de hunnen te ontruimen, met machtiging van eiseres om dit vonnis zo nodig met behulp van de sterke arm ten uitvoer te doen leggen. 3.2. Daartoe voert eiser -zakelijk weergegeven- het volgende aan. a. De door eiser verzorgde opvang is met name bestemd voor asielzoekers die hangende hun eerste asielaanvraag recht hebben op opvang hebben. b. Omdat gedaagden de woning in Klundert geweigerd hebben, is hun recht op opvang -en daarmee hun recht om in het KCO Den Haag te mogen blijven-, van rechtswege geëindigd, op grond van het bepaalde in artikel 8 Rva 1997 in samenhang met artikel 44 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Anders dan voorheen is daartoe niet langer een 'beëindigingsbeschikking' vereist. c. Eiser heeft een spoedeisend belang bij zijn vordering, nu van hem in redelijkheid niet kan worden verwacht dat hij een bodemprocedure afwacht. Daarbij is van belang dat weliswaar het aantal asielzoekers is gedaald, maar ook het aantal opvangplaatsen. De beschikbare plaatsen zijn dan ook nog steeds hard nodig. Daarnaast spelen ook politieke en maatschappelijke belangen een rol. d. Het onder 2.8 genoemde verzoek heeft geen schorsende werking. Voorts zullen gedaagden daarin niet-ontvankelijk worden verklaard, dit gelet op het bepaalde in artikel 44 Vw 2000. De feitelijke handeling inhoudende de beëindiging van de opvang, is immers geen besluit en is daarom niet voor beroep vatbaar. 3.3. Gedaagden voeren -zakelijk weergegeven- als volgt verweer. primair: a. Gelet op het bepaalde in artikel 3a Wet Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (Wet COA) zijn op diverse feitelijke handelingen van eiser de procedurele bepalingen van de Vw 2000 van toepassing. Dit brengt mee dat gedaagden wel degelijk ontvankelijk zijn in het onder 2.8 genoemde verzoek. Indien de bestuursrechter dat verzoek zou afwijzen, kan eiser bestuursdwang toepassen. Eiser dient daarom die beslissing af te wachten, zodat hij in zijn thans ingestelde vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. subsidiair: b. Eiser behoeft het onder 2.7 genoemde beroep niet af te wachten, want dat heeft geen schorsende werking, gelet op artikel 3a lid 3 Wet COA juncto artikel 82 Vw 2000. Wel had eiser in redelijkheid de beslissing op het onder 2.8 genoemde verzoek af moeten wachten. Nu hij dat niet heeft gedaan, heeft hij geen spoedeisend belang bij zijn vordering. meer subsidiair: c. De vordering van eiser dient te worden afgewezen. Daarbij is onder meer het volgende van belang: (1) een van de kinderen heeft epilepsie, een ander kind heeft astma, (2) de woning in Klundert heeft vier trappen en de reisafstand naar het ziekenhuis is te groot, (3) indien gedaagden het KCO Den Haag zouden moeten ontruimen, zouden zij met hun kinderen op straat komen te staan, hetgeen in strijd zou zijn met de artikelen 3 en 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind. 4. De beoordeling van het geschil 4.1. Allereerst is aan de orde of gedaagden ontvankelijk zijn in het onder 2.8 genoemde verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. 4.2. Enerzijds bepaalt artikel 44 Vw 2000 weliswaar dat, kort gezegd, de verstrekkingen op grond van de Wet COA van rechtswege eindigen indien de vreemdeling een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verkrijgt, maar anderzijds bepaalt dat artikel dat 'de verstrekkingen worden beëindigd op de wijze voorzien bij of krachtens de [Wet COA ..]'. Aan die beëindiging kunnen derhalve nadere voorwaarden worden gesteld. Een dergelijke nadere voorwaarde wordt gesteld door het onder 2.2 geciteerde artikel 8 Rva 1997. Uit dat artikel blijkt dat de verstrekkingen in gevallen als deze pas eindigen indien naar het oordeel van eiser passende huisvesting buiten een centrum kan worden gerealiseerd. De vraag is dan of tegen dat oordeel van eiser, dan wel tegen de daarop volgende feitelijke handelingen, een rechtsmiddel kan worden aangewend. Mede omdat artikel 3a lid 2 Wet COA bepaalt dat handelingen van eiser 'ten aanzien van een vreemdeling als zodanig die worden verricht in het kader van de beëindiging van verstrekkingen [..]' met een beschikking gelijkgesteld worden, wordt het ervoor gehouden dat dit mogelijk is. 4.3. Eiser heeft nog gewezen op een aantal uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Die uitspraken hebben echter geen betrekking op het in artikel 44 Vw 2000 bedoelde geval dat de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning wordt ingewilligd, maar op het in artikel 45 Vw 2000 bedoelde geval dat die aanvraag wordt afgewezen. Relevant verschil tussen beide gevallen is dat bij een afwijzing niet beoordeeld hoeft te worden of buiten een centrum passende huisvesting kan worden gerealiseerd. Reeds daarom zijn die uitspraken in dit verband niet relevant. 4.4. De beslissing op een verzoek als bedoeld onder 2.8 wordt doorgaans binnen een relatief kort tijdsbestek genomen. Dit gegeven -afgezet tegen het definitieve karakter van de thans gevraagde voorziening en mede gelet op de belangen van eiser, zoals hij die naar voren heeft gebracht- maakt dat van eiser in redelijkheid gevergd kan worden dat hij die beslissing afwacht. 4.5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering op dit moment niet toewijsbaar is. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. 5. De beslissing De voorzieningenrechter: wijst de vordering af; veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagden begroot op € 1.060,--, waarvan € 816,-- aan salaris procureur en € 244,-- aan griffierecht. Dit vonnis is gewezen door mr. E.A.G.M. van Rens en uitgesproken ter openbare zitting van 25 februari 2005 in tegenwoordigheid van de griffier. jwo 3