Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS8278

Datum uitspraak2005-02-08
Datum gepubliceerd2005-03-02
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers03/01939
Statusgepubliceerd


Indicatie

Omzetbelasting. Nu de inspecteur niet op rechtsgeldige wijze de onderhavige naheffingsaanslag omzetbelasting aan belanghebbende binnen de wettelijke vijfjaarstermijn heeft bekendgemaakt, wordt deze aanslag door het Hof vernietigd.


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem derde meervoudige belastingkamer nr. 03/01939 (Omzetbelasting) U i t s p r a a k op het beroep van Exploitatiemaatschappij X B.V.] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/[P] op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 1995. 1. Naheffingsaanslag en bezwaar 1.1. De aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag, welke naheffingsaanslag is voorzien van de dagtekening 22 december 2000, bedraagt f 31 235 aan omzetbelasting zonder verhoging. Aan heffingsrente is f 4 864 berekend. 1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak van 25 september 2003 de naheffingsaanslag gehandhaafd. 2. Geding voor het Hof 2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 3 oktober 2003 en aangevuld op 5 januari 2004. 2.2. Tot de stukken van het geding behoren het verweerschrift en de daarin genoemde bijlagen. 2.3. Bij de mondelinge behandeling op 16 december 2004 te Arnhem zijn gehoord [belanghebbendes gemachtigde, alsmede de Inspecteur]. 2.4. De notities van de pleidooien die de gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur bij de mondelinge behandeling hebben gehouden, worden als hier herhaald en ingelast beschouwd. 3. De vaststaande feiten Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet weersproken, de volgende feiten vast. 3.1. Belanghebbende is opgericht in 1980. Blijkens een uittreksel van 15 november 2000 uit het handelsregister bestaan haar activiteiten uit verhuur en leasing van roerend goed. 3.2. Blijkens het onder 3.1 genoemde uittreksel is belanghebbende gevestigd op het adres [a-weg 1, postcode te Z]. Sedert 1 november 1990 is [A], woonachtig op genoemd adres te [Z], als directrice van belanghebbende ‘alleen/zelfstandig bevoegd.’ [B], wonende [b-weg 2 te Q], is sedert 27 juni 1994 procuratiehouder met beperkte volmacht. 3.3. [A] (dan wel haar echtgenoot) was in het onderhavige tijdvak voor 10 percent aandeelhouder in belanghebbende. [B] hield 90 percent van de aandelen in belanghebbende. 3.4. Op 7 december 2000 heeft de Inspecteur een boekenonderzoek ingesteld naar de aansluitingsberekeningen tussen de omzetbelasting die volgens de administratie verschuldigd is en de te betalen omzetbelasting volgens de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1998. Het boekenonderzoek heeft plaatsgevonden op het kantoor van de accountant van belanghebbende, [C Accountants te Q]. Bij het boekenonderzoek was [D] van het accountantskantoor aanwezig. 3.5. Uit het onderzoek bleek dat over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 1995 nog een bedrag van f 31 235 aan omzetbelasting was verschuldigd. Ter zake is de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Partijen verschillen niet van mening over de verschuldigdheid van het bedrag van f 31 235. 3.6. Op 13 december 2000 heeft de Inspecteur in een brief aan belanghebbende, geadresseerd [B, b-weg 2, postcode te Q], aangekondigd dat met het oog op de naderende verjaring per 31 december 2000 separaat een naheffingsaanslag over het tijd 1 januari tot en met 31 december 1995 zou worden opgelegd. Volgens vermelding onderaan deze brief is een afschrift van de brief verzonden aan [D] voornoemd. 3.7. De naheffingsaanslag, die is voorzien van de dagtekening 22 december 2000, staat op naam van belanghebbende en is voorzien van het adres [b-weg 2, postcode te Q]. 3.8. Op 3 januari 2001 heeft de Ontvanger een acceptgiro aan belanghebbende gezonden. Deze acceptgiro was geadresseerd [a-weg 1 te Z]. 4. Het geschil en de conclusies van partijen 4.1. Partijen houdt verdeeld of de naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 1995 binnen de daarvoor in artikel 20, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gestelde termijn van vijf jaren is opgelegd. 4.2. Belanghebbende verzoekt vernietiging van de bestreden uitspraak en van de naheffingsaanslag. 4.3. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Met betrekking tot de bekendmaking van de naheffingsaanslag heeft de Inspecteur in zijn verweerschrift en zijn pleitnota het volgende aangevoerd: - de controle van de administratie van belanghebbende maakte deel uit van een reeks van controles omzetbelasting bij vennootschappen, waarvan [B] direct of indirect aandeelhouder was en [A] ten dele. - [B] trekt aan de touwtjes bij belanghebbende en bij andere BV’s die door hem zijn opgericht om omzetbelasting te besparen bij ziekenhuizen; - de naheffingsaanslag is op 22 december 2000 vastgesteld en gedagtekend. De ambtenaar die de controle heeft uitgevoerd heeft het aanslagbiljet persoonlijk op de adressen van [B] en van de accountant in de brievenbus gedeponeerd; over de adressering van de naheffingsaanslag is door [B] en [D] van het accountantskantoor richting de Belastingdienst geen opmerking gemaakt; - [A] is in formeel opzicht de bestuurder van belanghebbende. [B] regelt de dagelijkse gang van zaken en voert de administratie. Uit zijn dossier blijkt dat [B] doorgaans de correspondentie met de fiscus opstelt. Soms ondertekent [B] die correspondentie, soms [A]; - [B] en [D] waren het aanspreekpunt tijdens het onderzoek; - aangenomen moet worden dat de naheffingsaanslag door belanghebbende is ontvangen op het moment dat [B] daarover kan beschikken. In casu valt dat moment op 22 december 2000. Van een verkeerde adressering in de zin van de arresten van de Hoge Raad van 6 december 1989, BNB 1990/176 en 177, is geen sprake; - gezien zijn positie bij belanghebbende heeft [B] de plicht om haar directeur terstond in te lichten over de naheffingsaanslag. Als hij hierin tekort schiet dient dit voor rekening van belanghebbende te komen; - het is, gezien de brief van 13 december 2000 die is verzonden aan [B] en [D], moeilijk voorstelbaar dat zij de formele bestuurder niet hebben geïnformeerd over de mogelijkheid dat vóór 31 december 2000 een naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 1995 zou volgen; - bedacht moet worden dat de formele bestuurder niet echt was betrokken bij het gebeuren binnen belanghebbende en meer in het bijzonder niet bij het boekenonderzoek; - gelet op de schriftelijke mededeling van 13 december 2000 had de formele bestuurder op 31 december 2000 eenvoudig bij [B] kunnen navragen of er een aanslag was opgelegd. Dat zij dit heeft nagelaten dient voor haar rekening te blijven; het eventueel niet plaatsgevonden hebben van contact tussen de formele bestuurder en [B] rechtvaardigt onder de gegeven omstandigheden niet dat aan belanghebbende een beroep toekomst op de door de Hoge Raad in de arresten BNB 1990/176 en 177 geformuleerde uitzonderingsregel. 5.2. Ter zitting heeft de Inspecteur het volgende toegevoegd: - in het systeem van de Belastingdienst staat sedert lange tijd als vestigingsplaats van belanghebbende het adres te [Z] genoteerd. Naar dat adres worden normaliter de aanslagen ten name van belanghebbende gezonden; - voor zover hij weet zijn de aanslagbiljetten niet aan de Belastingdienst geretourneerd; - hij kan nu niet zeggen waarom geen aanslagbiljet naar het adres te [Z] is gezonden; - naar zijn mening is er tijdens het onderzoek wel contact geweest met [B]; - omtrent de inhoud of strekking van de beperkte volmacht van [B] is hem niets bekend. 5.3. In het beroepschrift en in de pleitnota heeft de gemachtigde van belanghebbende het volgende aangevoerd: - kennelijk is op 22 december 2000 een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1995 vastgesteld. Deze naheffingsaanslag heeft belanghebbende op of omstreeks 6 januari 2001 bereikt met een mededeling van de Ontvanger gedateerd 3 januari 2001; - hij wijst op de arresten van de Hoge Raad van 6 december 1989, BNB 1990/176 en 177. De naheffingsaanslag is kennelijk pas op 3 januari 2001 ter post bezorgd, is derhalve niet binnen de wettelijke termijn opgelegd en moet worden vernietigd; - het adres van belanghebbende was bij de Belastingdienst bekend en was al jaren niet gewijzigd. Alle aanslagen, behoudens de onderhavige, zijn altijd naar het adres te [Z] gezonden. Niemand heeft namens de vennootschap verzocht correspondentie in fiscale aangelegenheden naar een ander adres te zenden. De Belastingdienst heeft geheel op eigen initiatief het aanslagbiljet op een ander adres dan dat van belanghebbende doen toekomen. [B] vertegenwoordigt geen orgaan van de vennootschap; - met zijn stelling dat de ontvanger van een aanslagbiljet de verplichting heeft om terstond de belanghebbende op de hoogte te stellen, draait de Inspecteur de wereld om; - rond de tijd waarin een en ander speelde, verbleef r[B] in het ziekenhuis. Vlak voor de jaarwisseling 2000/2001 was hij weliswaar weer thuis, maar had hij iets anders aan zijn hoofd dan het openen van blauwe enveloppen; - de Inspecteur heeft de last te bewijzen dat belanghebbende vóór het verstrijken van de wettelijke termijn per 31 december 2000 ervan op de hoogte was dat de naheffingsaanslag was opgelegd; het gaat er niet om dat de Inspecteur zich niet kan voorstellen dat [B] de formele bestuurder [A] niet zou hebben ingelicht. 5.4.Ter zitting heeft de gemachtigde nog het volgende toegevoegd: - volgens hem was [B] niet bij het boekenonderzoek aanwezig of betrokken. Dat blijkt ook op geen enkele wijze uit het verslag van dat onderzoek. 5.5. Artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt omtrent de bekendmaking van besluiten het volgende: 1. De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. 2. Indien de bekendmaking van het besluit niet kan geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid, geschiedt zij op een andere geschikte wijze. 5.6. Vast staat dat belanghebbende is gevestigd op het adres [a-weg 1, postcode te Z], dat dit adres bij de Belastingdienst als adres van belanghebbende bekend was en dat de Belastingdienst sinds jaar en dag aanslagbiljetten ten name van belanghebbende steeds aan dit adres heeft toegezonden. 5.7. Gesteld noch gebleken is dat de toezending of de uitreiking van de onderhavige naheffingsaanslag niet kon plaatsvinden aan respectievelijk op het adres van belanghebbende of dat aan de Inspecteur door of namens belanghebbende was verzocht die toezending of uitreiking op een ander adres te laten plaatsvinden. 5.8. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het tweede lid van artikel 3:41 Awb toepassing mist. 5.9. Ingevolge artikel 5 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geschiedt de vaststelling van een belastingaanslag door het ter zake daarvan opmaken van een aanslagbiljet door de inspecteur. De dagtekening van het aanslagbiljet geldt in de regel als dagtekening van de vaststelling van de belastingaanslag. Deze regel leidt uitzondering indien een juiste bekendmaking van de aanslag heeft plaatsgevonden na de dagtekening van de aanslag. In dat geval komt de datum van bekendmaking van de aanslag in de plaats van de dagtekening daarvan. 5.10. Artikel 8 Invorderingswet 1990 bepaalt, dat de ontvanger de belastingaanslag bekend maakt door toezending of uitreiking van het door de inspecteur voor de belastingplichtige opgemaakte aanslagbiljet. De tekst van genoemd artikel 8 is per 1 januari 1994 aangepast aan de tekst van het toen nog alleen uit het eerste lid bestaande art. 3:41 Awb. De bekendmaking als bedoeld in artikel 8 kan op twee manieren geschieden, namelijk door toezending of door uitreiking van het biljet aan de belastingschuldige of zijn vertegenwoordiger. 5.11. Namens belanghebbende is aangevoerd dat [B] noch de accountant [D] belanghebbende of de directrice van belanghebbende vóór of uiterlijk op 31 december 2000 op de hoogte hebben gesteld van een mogelijke naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 1995, dat zij ook niet gehouden waren zulks te doen, dat [B] eind december 2000 opgenomen is geweest in het ziekenhuis en toen wellicht geen post van de Belastingdienst heeft ingezien en dat [B] geen orgaan van de vennootschap vertegenwoordigt. 5.12. De Inspecteur heeft niets aangevoerd omtrent de inhoud of de strekking van de volmacht van [B] als procuratiehouder of omtrent het bestaan van vertegenwoordigingsbevoegdheid van belanghebbende door [B] of [D]. De Inspecteur heeft voorts tegenover de bestrijding namens belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende of haar directrice wel vóór of uiterlijk op 31 december 2000 bekend was met het bestaan van de onderhavige naheffingsaanslag. 5.13. Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de naheffingsaanslag vóór of uiterlijk op 31 december 2000 aan belanghebbende of een door haar aangewezen vertegenwoordiger is bekendgemaakt en dat het derhalve ervoor moet worden gehouden dat de naheffingsaanslag niet binnen de daarvoor in artikel 20, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gestelde termijn van vijf jaren is vastgesteld. Het beroep van belanghebbende is gegrond. 6. Proceskosten Het Hof berekent belanghebbendes proceskosten op [2 (beroepschrift en verschijnen gemachtigde ter zitting) x € 322 x 1,5 (gewicht van de zaak)] € 966. 7. Beslissing Het Gerechtshof: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak van de Inspecteur, alsmede de bij de uitspraak gehandhaafde naheffingsaanslag; - gelast de Staat der Nederlanden aan belanghebbende het voor het instellen van het beroep betaalde griffierecht van € 232 te vergoeden; - veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 966, te vergoeden door de Staat der Nederlanden. Aldus gedaan op 8 februari 2005 door mr Röben, voorzitter, mrs Ettema en Monsma, raadsheren. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr J.L.M. Egberts, als griffier. De griffier, De voorzitter, (J.L.M. Egberts) (J.B.H. Röben) Afschriften van de uitspraak zijn aangetekend per post verzonden op 8 februari 2005 Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.