Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS6699

Datum uitspraak2005-02-02
Datum gepubliceerd2005-02-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/2343 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Niet meer ongeschikt geacht wegens ziekte of gebreken voor zijn arbeid.


Uitspraak

03/2343 ZW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam onder dagtekening 7 april 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr. ZW 02/1964-MES), waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 22 december 2004, waar partijen, met vooraf-gaande kennisgeving, niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten. Appellant, geboren op 3 december 1949, is assistent medewerker begraafplaats geweest. In 1995 heeft hij zich ziek gemeld. Na ommekomst van de zogeheten wachttijd is hem geen uitkering ingevolge Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 15% werd vastgesteld. Terwijl hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, heeft hij zich op 19 oktober 1999 weer ziek gemeld. Nadat hij de wachttijd had volbracht, is hem wederom een WAO-uitkering geweigerd. Deze werd geweigerd omdat hij geschikt werd geacht voor de functies van naaister-stikster meubelkleding, wikkelaar en samensteller elektronische producten, waarbij werd vastgesteld dat het verlies aan verdiencapaciteit minder dan 15% was. Nadat hij na zijn ziekteperiode wederom in aanmerking was gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet, heeft hij zich op 4 december 2001 ziek gemeld wegens keel-, hart- en vaatklachten. Op 14 maart 2002 is appellant onderzocht door de verzekeringsarts H.J. Schaap en bij besluit van 15 maart 2002 is hem meegedeeld dat hij op en na 15 maart 2002 niet meer wegens ziekte of gebreken ongeschikt werd geacht voor zijn arbeid en mitsdien met ingang van deze datum geen recht meer had op ziekengeld. In bezwaar is namens appellant naar voren gebracht dat hij ten onrechte met ingang 15 maart 2002 arbeidsgeschikt is verklaard. Daarbij heeft hij naar voren gebracht dat hij door de verzekeringsarts Van Haren op 31 januari 2002 en 28 februari 2002 nog arbeidsongeschikt is geacht terwijl naar zijn mening op die data zijn gezondheidstoestand dezelfde was als die ten tijde van de beoordeling door de verzekeringsarts Schaap op 14 maart 2002. Op 18 juni 2002 is appellant onderzocht door de bezwaarverzekeringsarts J.C. Kokenberg, die in een rapport van dezelfde datum de conclusie van de verzekeringsarts Schaap heeft onderschreven. In overeenstemming met dit rapport heeft gedaagde bij besluit van 20 juni 2002 het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. In beroep heeft appellant dezelfde grieven naar voren gebracht als in bezwaar. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met het door gedaagde ingenomen standpunt en heeft het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant zijn eerder in de procedure geuite grieven herhaald. De Raad overweegt als volgt. Ingevolge artikel 19 van de Ziektewet (ZW) heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, recht op ziekengeld. Bij herhaling heeft de Raad vastgesteld dat onder arbeid in voormelde zin dient te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt volgens vaste jurisprudentie van de Raad echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf arbeid geldt arbeid, zoals nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Inmiddels heeft de Raad al meerdere malen uitgesproken dat van ongeschiktheid in de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor tenminste één van de functies waarvoor betrokkene in het kader van de WAO-beoordeling geschikt is geacht. Zoals uit het vorenstaande blijkt is appellant in het kader van de WAO-beoordeling geschikt geacht voor de functies van naaister meubelkleding, wikkelaar en samensteller elektronische producten. De Raad staat derhalve thans voor de beantwoording van de vraag of gedaagde terecht heeft geoordeeld dat appellant op en na 15 maart 2002 geschikt moet worden geacht voor één van deze functies. Deze vraag beantwoordt de Raad bevestigend en wel in die zin dat appellant geschikt moet worden geacht voor alle voormelde functies. De Raad heeft geen reden gevonden om de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen Schaap en Kokenberg, die appellant beiden hebben onderzocht, voor onjuist te houden. Ten aanzien van de grief van appellant dat hij op 31 januari 2002 en 28 februari 2002 nog arbeidsongeschikt is geacht door de verzekeringsarts Van Haren, overweegt de Raad dat deze arts op die data een te hoge bloeddruk bij appellant heeft aangetroffen. De medische gegevens wijzen echter uit dat deze bloeddruk op 14 maart 2002 was gedaald en het door gedaagde ingenomen standpunt dat deze op dat moment geen beletsel meer vormde om de voormelde functies uit te oefenen, kan de Raad niet voor onjuist houden. Het vorenstaande betekent dat gedaagde appellant terecht met ingang van 15 maart 2002 arbeidsgeschikt heeft verklaard en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist moet worden als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2005. (get.) Ch. van Voorst. (get.) J.W.P. van der Hoeven.