Jurisprudentie
AS6426
Datum uitspraak2005-01-28
Datum gepubliceerd2005-02-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/3064 AAW/WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-02-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/3064 AAW/WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
AAW/WAO-schatting. Uitsluitend is in geschil of terecht als maatman de arts-assistent is aanvaard, dan wel dat had moeten worden uitgegaan van een functie die voor hem bereikbaar was na de voltooiing van zijn studie.
Uitspraak
02/3064 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Groningen onder dagtekening 3 mei 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: AWB 00/590 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. L.J. van der Veen, advocaat te Groningen, bij schrijven van 2 augustus 2002 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 december 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door B.W. Kloosterhuis, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Veen, voornoemd, als zijn raadsvrouw.
II. MOTIVERING
Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak, gelet op de gedingstukken met juistheid, heeft weergegeven. De Raad volstaat met vermelding van het volgende.
Gedaagde heeft op 6 juli 1983 zijn arts-examen met goed gevolg afgelegd. Van juli 1983 tot november 1984 vervulde hij als arts zijn militaire dienstplicht, waarna hij aansluitend tot maart 1985 een bijstandsuitkering ontving. Van maart 1985 tot juli 1986 was gedaagde werkzaam als arts-assistent in het (toenmalige) Diakonessenhuis te Groningen. Van juli 1986 tot september 1986 genoot hij vakantie en aansluitend was hij werkzaam als huisarts-stagiaire tot 8 december 1986. Op laatstgenoemde datum viel hij uit voor zijn werkzaamheden als gevolg van psychische decompensatie. Ingaande 9 december 1987 is aan gedaagde een arbeidsongeschiktheidsuitkering verleend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Gedaagde is nadien als onderzoeker bij de Rijksuniversiteit Groningen werkzaam geweest, heeft dit onderzoek afgerond met een promotie en is als zodanig ook nadien werkzaam geweest. Bij besluit van 11 april 1996 heeft appellant besloten de arbeidsongeschiktheidsuitkering van gedaagde in verband met inkomsten uit arbeid per 1 maart 1996 niet langer betaalbaar te stellen. De rechtbank Groningen heeft dit besluit bij uitspraak van 23 juli 1998 (reg. nr.: AWB 96/674) vernietigd op de grond dat de laatstelijk door gedaagde verrichte arbeid (huisarts-stagiaire) c.q. het daarmee verdiende inkomen (een stagevergoeding van f 750,- per maand), welke situatie voor appellant aanleiding was geweest om het maatmaninkomen op het minimumloon te stellen, geen juiste maatstaf vormde voor de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde.
Bij een tweetal besluiten van 23 juni 1999 en een besluit van 25 juni 1999 heeft appellant met toepassing van artikel 33 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en artikel 44 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) achtereenvolgens per 1 maart 1996, 1 oktober 1996 en 1 november 1998 aan gedaagde uitkering verleend als ware hij respectievelijk 35 tot 45%, 25 tot 35% en (uitsluitend voor wat betreft de WAO) 15 tot 25% arbeidsongeschikt. Bij al deze besluiten heeft appellant als maatman met het daarbij behorende maatmaninkomen aanvaard de assistent-arts, welke arbeid gedaagde had verricht voordat hij in zijn werkzaamheden van huisarts-stagiaire was uitgevallen. Bij het thans bestreden besluit van 12 mei 2000, waarbij op voormelde besluiten door appellant in bezwaar is beslist, is het standpunt met betrekking tot de maatmankeuze gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak dienaangaande als haar oordeel gegeven dat appellant zich ten onrechte heeft beperkt tot de beoordeling van gedaagdes mogelijkheden als huisarts c.q. in patiëntgebonden werkzaamheden en dat in de omstandigheden van het voorliggende geval voldoende aanknopingspunten liggen voor het oordeel dat een ontwikkeling van het maatmaninkomen naar een hoger niveau dan dat van de arts-assistent met een redelijke mate van zekerheid was te verwachten. Aan appellant is opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van gedaagde te nemen, omdat ten onrechte het inkomen van de arts-assistent als zijnde het maatmaninkomen, aan het bestreden besluit ten grondslag was gelegd.
Gelet op hetgeen van de zijde van partijen in hoger beroep is aangevoerd, is tussen partijen thans uitsluitend in geschil of bij het bestreden besluit terecht als maatman de arts-assistent is aanvaard, dan wel dat had moeten worden uitgegaan van een functie die voor hem bereikbaar was na de voltooiing van zijn studie.
De Raad overweegt dienaangaande allereerst dat door het onherroepelijk worden van de uitspraak van de rechtbank van 23 juli 1998 vaststaat dat niet als maatman kan gelden de huisarts-stagiair waarvan appellant bij zijn eerdere besluitvorming was uitgegaan. De Raad leest in deze uitspraak, anders dan appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geenszins dat appellant zich bij de voorbereiding van een nieuwe beslissing had dienen te beperken tot de vraag of als maatman de huisarts zou kunnen gelden. Appellant heeft dit ook niet gedaan, want hij heeft na ontkennende beantwoording van voormelde vraag de werkzaamheden van assistent-arts als maatman gekozen. Het stond appellant evenwel vrij ook te onderzoeken of een andere maatmankeuze op grond van de voorhanden zijnde gegevens gerechtvaardigd was.
De rechtbank was bij de aangevallen uitspraak slechts in zoverre beperkt in haar toetsing van de maatman dat het haar niet vrij stond terug te komen op haar in haar uitspraak van 23 juli 1998 daaromtrent gegeven oordeel.
De Raad plaatst het betoog van gedaagde in het kader van het leerstuk van de zogeheten “niet gerealiseerde toekomstverwachting”. Dit leerstuk ziet op de situatie waarin met een redelijke mate van zekerheid ervan mag worden uitgegaan dat de betrokkene, als hij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden, een andere functie dan de beklede functie zou zijn gaan bekleden of een ander loon dan het genoten loon ten tijde van de uitval zou zijn gaan genieten. Indien een dergelijke, in voldoende mate vaststaande, functiewisseling, functiewijziging of loonsverhoging als gevolg van het intreden van de arbeidsonge-schiktheid geen doorgang heeft gevonden, kan er in die gevallen aanleiding zijn om voor de bepaling van de maatgevende functie of het maatgevende loon ervan uit te gaan dat die functiewisseling, functiewijziging of loonverhoging wel heeft plaatsgevonden.
Appellant heeft blijkens de gedingstukken die vraag onder ogen gezien en negatief beantwoord, onder meer op deze grond dat gedaagde enige voor het beroep van huisarts onontbeerlijke kwaliteiten mist zodat niet met een redelijke mate van zekerheid was te verwachten dat gedaagde na voltooiing van zijn stage huisarts was geworden. Mitsdien behoefde met die werkzaamheden of met andere patiëntgebonden werkzaamheden, in het kader van de keus van de maatman, geen rekening te worden gehouden.
Gedaagde heeft, mede gelet op zijn verweerschrift, zich er weliswaar bij neergelegd dat als hij niet was uitgevallen, hij toch niet de geschiktheid zou hebben gehad om langdurig als huisarts te functioneren, maar acht zich wel in staat andere - goedbetaalde - patiëntgebonden werkzaamheden (als die van bij voorbeeld verzekeringsarts) te verrichten dan wel te functioneren als onderzoeker.
De Raad is van oordeel dat niet met een redelijke mate van zekerheid ervan uit mag worden gegaan dat gedaagde, als hij niet tijdens zijn stage was uitgevallen, werkzaam zou zijn geweest als huisarts. Daartoe acht de Raad niet doorslaggevend dat de betrokken verzekeringsartsen en nadien ook gedaagde zelf tot het inzicht zijn gekomen dat hij niet over alle noodzakelijke kwaliteiten voor het beroep van huisarts beschikt, maar wel reeds de omstandigheid dat, gelet op de van de zijde van gedaagde overgelegde onderzoeks-gegevens, een substantieel deel (79%) van de huisartsen in opleiding die een praktijk zoeken, na voltooiing van die opleiding niet aansluitend als huisarts werkzaam is. Van een redelijke mate van zekerheid kan derhalve niet worden gesproken.
Mede in aanmerking genomen dat de betrokken verzekeringsartsen geenszins in twijfel hebben getrokken dat gedaagde in intellectueel opzicht kan functioneren op academisch niveau (hetgeen gedaagde nadien middels zijn promotie-onderzoek en andere werkzaam-heden ook heeft gedaan) acht de Raad het volstrekt aannemelijk dat gedaagde, ware hij niet arbeidsongeschikt geworden, na voltooiing van zijn opleiding in een functie op dat niveau werkzaam zou zijn geweest. Voor de Raad is echter niet met de vereiste redelijke mate van zekerheid komen vast te staan dat gedaagde met die werkzaamheden een hoger inkomen zou hebben verworven dan het maatgevende inkomen van een arts-assistent. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat nu eenmaal de aanvangssalarissen van beginnende academici zich binnen een zekere bandbreedte bewegen en dat het inkomen van een arts-assistent, mede gelet op de van de zijde van gedaagde daaromtrent verschafte gegevens, daarvan niet in substantieel negatieve zin afwijkt. Aan gedaagde kan worden toegegeven dat deze inkomens door opgedane ervaring en functieont-wikkeling kunnen groeien en in 1996 en in 1998 hoger zouden zijn geweest, maar actualisering van het vastgestelde maatmaninkomen aan de hand van de feitelijke ontwikkelingen in het inkomen is krachtens het ten tijde in geding toepasselijke Schattingsbesluit niet toegestaan.
Gedaagde heeft in eerste aanleg aangevoerd dat het inkomen van een arts-assistent op grond van de collectieve arbeidsovereenkomst Ziekenhuiswezen, gelet op het aantal jaren dat hij in die functie werkzaam was, op een hoger niveau zou moeten worden gesteld dan de arbeidsdeskundige K. van Eijk bij rapport van 21 april 1999 heeft aanvaard. De Raad wijst er evenwel op dat het loonbedrag waarvan deze is uitgegaan correspondeert met dezelfde salarisschaal als waarvan gedaagde uitgaat, zij het dat wordt uitgegaan van een inschaling met een geringer aantal functiejaren. Nu de arbeidsdeskundige zich dienaan-gaande heeft gebaseerd op een opgave van de voormalige werkgever van gedaagde en er geen concrete aanwijzingen zijn waarom die inschaling in zijn geval voor onjuist moet worden gehouden, gaat de Raad van de juistheid daarvan uit. Tussen partijen is niet in geschil dat uitgaande van dit inkomen de bestreden kortingsbesluiten standhouden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.
MH