Jurisprudentie
AS6401
Datum uitspraak2005-02-17
Datum gepubliceerd2005-02-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
ZaaknummersW2005/008
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-02-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
ZaaknummersW2005/008
Statusgepubliceerd
Indicatie
Beslissing op een verzoek tot wraking. De enkele omstandigheid dat de zaak van verzoeker wordt behandeld door een kamer van het hof, waarvan de leden reeds zitting hebben gehad in de zaken van de twee medeverdachten en ten laste van elk van hen bewezen heeft verklaard dat de desbetreffende verdachte de feiten heeft begaan tezamen met zijn medeverdachten, levert geen zwaarwegende aanwijzing op als hiervoor bedoeld. Het behoort immers tot de normale, wettelijke taak van de rechter die heeft te beslissen over de in de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering vermelde vragen, dat hij daarbij slechts oordeelt op de grondslag van hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting dienaangaande, en dat hij, hetgeen hij is te weten gekomen of heeft beslist in een andere zaak tegen een andere verdachte daarbij buiten beschouwing laat.
Ook de omstandigheid dat de rechters in die andere zaak aan de beweerde geestesgesteldheid van de verdachte niet de consequenties hebben verbonden die naar de mening van verzoeker passend zou zijn geweest, leidt niet tot een ander oordeel.
Uitspraak
W2005/008
Uitspraak d.d.: 17 februari 2005
GERECHTSHOF TE ARNHEM
Wrakingskamer
Beslissing
op het verzoek als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering van
VERZOEKER
De procedure
Bij op 11 februari 2005 bij het hof ingekomen verzoekschrift van 11 februari 2005 van mr J.B. Boone is wraking verzocht van de rechters mrs Vegter, Van den Heuvel en Boekhorst Carrillo. Dezen hebben te kennen gegeven niet in de wraking te berusten.
Het verzoek tot wraking is behandeld ter terechtzitting van dit hof van 15 februari 2005, waar zijn gehoord de raadsvrouw, mr Dogan, advocaat te Wijk bij Duurstede, alsmede de advocaat-generaal bij dit hof.
Verzoeker heeft schriftelijk te kennen gegeven afstand te doen van zijn recht om bij de behandeling van het wrakingsverzoek aanwezig te zijn.
Ontvankelijkheid
Het hof acht het verzoek tijdig gedaan, en ook overigens zijn er geen gronden het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren.
De gronden van het verzoek tot wraking
Het onderhavige verzoek tot wraking berust, kort gezegd, op de stelling, dat nu de genoemde rechters hebben deelgenomen aan de beraadslaging in de zaken betreffende de medeverdachten van verzoeker, te weten de medeverdachten 1 en 2, vermoed moet worden dat zij door die beraadslagingen uit het voorhanden zijnde feitenmateriaal de overtuiging hebben bekomen dat verzoeker schuldig is aan het hem tenlastegelegde en dat voornoemde rechters in de arresten van de medeverdachten 1 en 2 reeds hebben geoordeeld over de schuldvraag van verzoeker.
Vorenstaande zou met zich brengen dat aldus moet worden vermoed dat voornoemde rechters niet meer kunnen gelden als onpartijdige rechters en verdere bemoeienis van deze rechters met de zaak van verzoeker een strijd zou opleveren met het door Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder te noemen EVRM) gegarandeerde recht op een onpartijdige rechter.
Namens verzoeker is gesteld dat dit des te meer klemt daar deze samenstelling van het hof in het arrest van de zaak van medeverdachte 2 in het geheel geen blijk heeft gegeven rekening te hebben gehouden met de psychische gesteldheid van 2 en dat, nu verzoeker zich in de strafzaak heeft beroepen op psychische overmacht, door dit nalaten om op het verweer in de zaak 2 in te gaan, vermoed moet worden dat de gewraakte rechters geen enkele rekening zullen houden met dit verweer in de zaak van verzoeker.
De beoordeling van het verzoek tot wraking
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
De enkele omstandigheid dat de zaak van verzoeker wordt behandeld door een kamer van het hof, waarvan de leden reeds zitting hebben gehad in de zaken van de twee medeverdachten en ten laste van elk van hen bewezen heeft verklaard dat de desbetreffende verdachte de feiten heeft begaan tezamen met zijn medeverdachten, levert geen zwaarwegende aanwijzing op als hiervoor bedoeld. Het behoort immers tot de normale, wettelijke taak van de rechter die heeft te beslissen over de in de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering vermelde vragen, dat hij daarbij slechts oordeelt op de grondslag van hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting dienaangaande, en dat hij, hetgeen hij is te weten gekomen of heeft beslist in een andere zaak tegen een andere verdachte daarbij buiten beschouwing laat.
Ook de omstandigheid dat de rechters in die andere zaak aan de beweerde geestesgesteldheid van de verdachte niet de consequenties hebben verbonden die naar de mening van verzoeker passend zou zijn geweest, leidt niet tot een ander oordeel.
Aldus is naar het oordeel van het hof niet gebleken van uitzonderlijke omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de rechters jegens verzoeker een vooringenomenheid koesteren of waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden, althans dat de bij de verzoeker bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Derhalve moet het verzoek tot wraking worden afgewezen.
BESLISSING:
Het hof:
Wijst af het verzoek tot wraking van mrs Vegter, Van den Heuvel en Boekhorst Carrillo.
Aldus gedaan door
mr Mannoury, voorzitter,
mrs Abbink en N. Haas, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr Van Onna, griffier,
en op 17 februari 2005 ter openbare terechtzitting uitgesproken.