Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS5815

Datum uitspraak2005-02-11
Datum gepubliceerd2005-02-11
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers10/000058-02
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte heeft samen met anderen een ambtenaar van RWS gefêteerd waardoor deze ambtenaar verdachte en het bedrijf waarvoor hij werkte, zou bevoordelen. Bewijsoverwegingen omtrent de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie en de giften. Feit strafbaar/dader strafbaar/ geen oplegging van straf of maatregel.


Uitspraak

Parketnummer van de berechte zaak: 10/000058-02 Datum uitspraak: 11 februari 2005 Tegenspraak VONNIS van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen: [VERDACHTE], verder te noemen [verdachte] dan wel verdachte, geboren 1948, ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres […]. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 29 november 2004 en 28 januari 2005. TENLASTELEGGING Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld is in de inleidende dagvaarding onder parketnummer 10/000058-02. Van deze dagvaarding is een kopie in dit vonnis gevoegd (blad-zijden genummerd 1A tot en met 1C). DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE De officier van justitie mr. Van der Meijden heeft gerekwireerd: - de bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde; - de veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. DE ONTVANKELIJKHEID VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN DE VERVOL-GING De raadsman van verdachte, mr. Korvinus, heeft gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, omdat het Openbaar Ministerie jegens [verdachte] gehandeld heeft in strijd met beginselen van een goede procesorde. Ter onderbouwing hiervan heeft de raadsman samengevat en zakelijk weergegeven het navolgende aangevoerd: a. er is door het Openbaar Ministerie niet zorgvuldig omgegaan met verdachte; verdachte is, nadat hij in 1998 inzage had gegeven in schaduwboekhouding, drie jaar aan het lijntje gehouden, waarbij er geen duidelijkheid werd gegeven over het uitkeren van een eventuele vergoeding voor de te verstrekken gegevens; b. er is bij verdachte het vertrouwen gewekt dat hij niet zou worden vervolgd; in 2001 heeft het Openbaar Ministerie aan verdachte geschreven dat zijn informatie geen aanwijzing heeft opgeleverd voor een verdenking van een strafbaar feit; c. tijdens het strafrechtelijke opsporingsonderzoek is er misbruik gemaakt van de kwetsbare positie van verdachte als klokkenluider; men is hem als getuige gaan horen en heeft hem zoveel mogelijk laten verklaren zonder hem de cautie te verlenen; d. de vervolgingsbeslissing is het gevolg van een onzorgvuldige belangenafweging; er is onvoldoende gewicht toegekend aan enerzijds de maatschappelijke verdiensten van verdachte door het openbaar maken van frauduleuze praktijken in de bouw en anderzijds de persoonlijke schade die de openbaarmaking voor verdachte met zich mee heeft gebracht; het tijdsverloop tussen het eerste contact met het Openbaar Ministerie en de uiteindelijke behandeling ter terechtzitting mag hierbij niet uit het oog worden verloren. De rechtbank is op grond van het onderzoek ter terechtzitting van oordeel dat het Openbaar Ministerie, voordat zij tot vervolging is overgegaan, [verdachte] op basis van voldoende feiten en omstandigheden als verdachte heeft kunnen aanmerken. De raadsman heeft met betrekking tot dit punt geen verweer gevoerd en de rechtbank zijn ook anderszins geen feiten en/of omstandigheden gebleken die tot een ander oordeel moeten leiden. In een strafprocedure is niet-ontvankelijkheid de zwaarste sanctie die de officier van justitie kan treffen en voor die sanctie is slechts in zeer uitzonderlijke gevallen plaats, namelijk wanneer een ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan. Ten aanzien van sub a: Op grond van het onderzoek ter terechtzitting is vast komen te staan dat er, ongeveer vanaf eind 1998 tot medio 2001, contacten zijn geweest tussen [verdachte] en vertegenwoordigers van het Openbaar Ministerie. Op basis van wat tijdens het onderzoek ter terechtzitting over die contacten is gebleken, kwalificeert de rechtbank deze als onderhandelingsbesprekingen tussen twee partijen buiten enig strafrechtelijk kader. Dit laatste omdat niet is gebleken dat het Openbaar Ministerie al voor, bij aanvang of gedurende die onderhandelingen [verdachte] als verdachte had aangemerkt. [verdachte] heeft het Openbaar Ministerie uit eigen beweging en geheel vrijwillig benaderd en had moeten, althans kunnen, weten dat hij in onderhandeling trad met een aan veel procedurevoorschriften en andere regelgeving gebonden partij. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het een verdachte in beginsel niet aan om in een strafprocedure tegen het Openbaar Ministerie in te brengen dat zij op enig, ver voor die strafprocedure gelegen, moment als dergelijke onderhandelingspartij heeft gehandeld op een, in de ogen van - thans - verdachte, onwelgevallige manier. Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken dat het Openbaar Ministerie deze onderhandelingen heeft gevoerd met het vooropgezette doel om in een later stadium [verdachte] als verdachte in zijn recht op een eerlijk proces tekort te doen. Ten aanzien van sub b: Juist is dat het Openbaar Ministerie in de bedoelde brief heeft geschreven dat de verkregen informatie geen aanwijzing voor een verdenking van een strafbaar feit heeft opgeleverd. De zin in deze brief gaat echter verder, een strafbaar feit “ter zake van malversaties door bouwbedrijven bij de aanbestedingen van bouwprojecten”. Dat ziet naar het oordeel van de rechtbank niet op [verdachte] persoonlijk als verdachte. Daarom al heeft [verdachte] uit deze brief niet het vertrouwen kunnen putten dat hij niet zou worden vervolgd. Daarnaast geldt nog dat een andere zin in dezelfde brief - een alinea met betrekking tot een financiële vergoeding - aanvangt met: “Gelet op de mogelijkheid dat u als verdachte kunt worden aangemerkt…”. Ter terechtzitting van 28 januari 2005 heeft verdachte nog aangevoerd dat de verbalisant [naam] tijdens één of meerdere gesprekken bij hem de verwachting heeft gewekt dat hij niet zou worden vervolgd. In de eerste plaats staat deze verklaring op gespannen voet met de verklaring van verdachte ter terechtzitting van 29 november 2004 waar verdachte immers uitdrukkelijk heeft verklaard dat hem nooit enige toezegging is gedaan over strafrechtelijke immuniteit. In de tweede plaats had verdachte moeten onderkennen dat een (ondergeschikte) verhorende opsporingsambtenaar niet in de positie verkeert tot het doen van dergelijke toezeggingen. Ten aanzien van sub c: Nadat het Openbaar Ministerie de onderhandelingen had beëindigd, heeft [verdachte] medio november 2001, om hem moverende redenen, de onder hem berustende gegevens ter beschikking gesteld van het Openbaar Ministerie. Met die gegevens als vertrekpunt is vervolgens een strafrechtelijk opsporingsonderzoek gestart. Relatief kort na aanvang van dat onderzoek heeft een verhoor van [verdachte] als getuige plaatsgevonden. De rechtbank is van oordeel dat dit verhoor dient te worden gezien als een logisch en voor [verdachte] te verwachten en te voorzien vervolg op de door hemzelf geïnitieerde overdracht van gegevens. De aard van de door [verdachte] overgedragen gegevens en de daarmee samenhangende ingewikkelde materie brengt de rechtbank, op basis van het onderzoek ter terechtzitting, tot het oordeel dat [verdachte] heeft moeten, althans heeft kunnen, begrijpen dat hij diverse malen, gepaard gaande met veel vragen, zou worden verhoord. In zoverre is er van misbruik van een kwetsbare positie dan ook geen sprake. Op grond van het onderzoek ter terechtzitting komt de rechtbank tot het oordeel dat [verdachte] bij aanvang van de verhoren op 12 december 2001 en 30 januari 2002 niet als verdachte werd aangemerkt, zodat op goede gronden die verhoren zijn begonnen zonder het geven van de cautie. Dat ligt anders bij de aanvang van het verhoor van 1 februari 2002. Volgens de verhorende verbalisanten heeft [verdachte] tijdens zijn verhoor op 30 januari 2002 onder meer verklaard dat hij enveloppen met geld aan een ambtenaar had gegeven. Hadden de verhorende verbalisanten op dat moment [verdachte] al minimaal opmerkzaam moeten maken op het feit dat hij zichzelf belastte, naar het oordeel van de rechtbank had het de verhorende verbalisanten van 1 februari 2002 duidelijk moeten zijn dat [verdachte] naast getuige ook als verdachte diende te worden aangemerkt en had hem voorafgaand aan dat verhoor de cautie gegeven moeten worden. Het enkel achterwege laten van de cautie is onvoldoende om te komen tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Dit kan anders zijn indien dat achterwege laten grond vindt in welbewust handelen ten nadele van verdachte. Daarvan is de rechtbank echter niet gebleken. De officier van justitie had immers nadat hij kennis had genomen van de inhoud van het verhoor van 30 januari 2002 de opdracht gegeven om [verdachte] de cautie te geven. Gelet op wat de getuige [naam] op dit punt ten overstaan van de rechter-commissaris heeft verklaard, oordeelt de rechtbank één en ander als een ongelukkige miscalculatie, waarvoor eventueel de meest verstrekkende sanctie dient te zijn gelegen in zogenaamde bewijsuitsluiting van de betreffende verhoren. Ten aanzien van sub d: Het Openbaar Ministerie heeft een vrije, zelfstandige bevoegdheid om door hen als verdachte aangemerkte personen te vervolgen. Dit zogenaamde opportuniteitsbeginsel brengt met zich mee dat de rechter voor wie de vervolging aanhangig wordt gemaakt zich terughoudend dient op te stellen bij beoordeling van de vraag of de vervolgingsbeslissing voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. In uitzonderlijke gevallen zal zelfs kunnen worden aanvaard dat bij het nemen van een vervolgingsbeslissing aan persoonlijke belangen van een verdachte wordt voorbijgegaan. Op grond van het onderzoek ter terechtzitting komt de rechtbank tot het oordeel dat het Openbaar Ministerie bij het nemen van de vervolgingsbeslissing te respecteren persoonlijke belangen van verdachte heeft meegewogen. Het gewicht van de door de raadsman genoemde belangen komt naar het oordeel van de rechtbank voldoende naar voren in het feit dat het Openbaar Ministerie, op basis van dezelfde bevoegdheid en in zelfstandigheid, tot het oordeel is gekomen om verdachte voor een aantal, in het strafrechtelijk onderzoek naar voren gekomen vermoedens van andere strafbare feiten, niet te vervolgen. De rechtbank merkt hierbij nog op dat noch verdachte noch zijn raadsman deze sepotbeslissing(en) van de officier van justitie heeft weersproken. Gelet op de complexiteit van het strafrechtelijk onderzoek lijkt het de rechtbank voor de hand liggend dat het tijdsverloop bij het nemen van de onderhavige vervolgingsbeslissing door het Openbaar Ministerie niet van doorslaggevende betekenis is geweest. Uit wat hierboven ten aanzien van sub a tot en met sub d is overwogen, volgt dat de door de raadsman aangedragen argumenten noch afzonderlijk noch in onderlinge samenhang bezien kunnen leiden tot een aan de vervolging in de weg staand uitzonderlijk geval, waarbij de sanctie van niet-ontvankelijkheid op z’n plaats zou moeten zijn. In het licht van sub d heeft de raadsman de rechtbank gewezen op een door hem geschreven en in de pleitnotities weergegeven “klokkenluiderexceptie”. Los van de algemene vraag of het de rechter vrij staat om een dergelijke exceptie zonder enige wettelijke basis daartoe, aan te nemen, is er naar het oordeel van de rechtbank in het kader van de ontvankelijkheidvraag in ieder geval geen ruimte voor. Uit bovenstaande volgt dat het verweer wordt verworpen. Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie, is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging. BEWEZEN De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan op de wijze als vermeld in de hierna ingevoegde bijlage (bladzijden genummerd 2A en 2B), die van dit vonnis deel uitmaakt. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. Deze deelvrijspraak richt zich in de eerste plaats op het 5e gedachtestreepje in het eerste deel van het ten laste gelegde. Afgezien van wat hierna met betrekking tot bewijsuitsluiting zal worden overwogen, constateert de rechtbank op grond van het verhandelde ter terechtzitting en het strafdossier dat hetgeen verdachte met betrekking tot giften in de vorm van geldbedragen heeft verklaard, niet wordt ondersteund door enig andere bewijsmiddel. Voor dit onderdeel van de tenlastelegging ontbreekt derhalve voldoende wettig bewijs. Voor het overige richt de deelvrijspraak zich voornamelijk op de gedachtestreepjes 2 tot en met 5 in het tweede deel van het ten laste gelegde. De rechtbank komt daartoe omdat zij uit de voorhanden zijnde wettige bewijsmiddelen niet tot de overtuiging is kunnen komen dat de giften zijn gedaan om de in de tenlastelegging genoemde ambtenaar met betrekking tot wat achter die gedachtestreepjes is verwoord in strijd met zijn plicht te laten handelen. Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging kennelijke verschrijvingen voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad. BEWIJS De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van wettige bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist, in een bijlage bij dit vonnis worden opgenomen. OVERWEGING MET BETREKKING TOT DE BEWIJSMIDDELEN De raadsman heeft bepleit dat de verklaring van verdachte d.d. 30 januari 2002 en een deel van de verklaring van verdachte d.d. 1 februari 2002 in verband met het cautieverzuim niet voor het bewijs mogen worden gebruikt. Hoewel de rechtbank met betrekking tot de ontvankelijkheidvraag heeft overwogen dat van welbewust ten nadele van verdachte handelen op dit punt niet is gebleken, maar dat eerder sprake lijkt te zijn van een ongelukkige miscalculatie, weegt de rechtbank die miscalculatie zodanig dat zij het verweer in deze honoreert. De door de raadsman bedoelde verklaring en verklaringgedeelte worden van het bewijs uitgesloten. Voor zover de raadsman heeft bedoeld te betogen dat het cautieverzuim zo zwaarwegend is dat alle daarna door verdachte, in die hoedanigheid, afgelegde verklaringen zijn besmet, wordt dit verweer verworpen. Daarvoor is deze miscalculatie niet voldoende. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte er in 2003 - derhalve geruime tijd na de in het geding zijnde verhoren - er voor heeft gekozen om als verdachte gedetailleerde verklaringen af te leggen. OVERWEGINGEN MET BETREKKING TOT DE BEWEZENVERKLARING Met betrekking tot de kosten van een reis naar Schotland en de kosten van een reis naar Zwitserland heeft de raadsman betwist dat er sprake is van giften. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat het hier dienstreizen betreft. Uit het verhandelde ter terechtzitting en het strafdossier volgt: a. dat verdachte en de betreffende ambtenaar samen met het privé-vliegtuig van de directeur van de onderneming bij wie verdachte in loondienst was [naam] naar de betreffende bestemmingen is gevlogen; b. dat de tijd die op de betreffende bestemmingen zakelijk is doorgebracht aanmerkelijk korter is dan de tijd die aan niet zakelijke aangelegenheden is besteed; c. dat de zakelijke bezoeken geen betrekking hadden op projecten die op die momenten in directe relatie stonden met de werkzaamheden van de ambtenaar; d. dat verdachte heeft verklaard over het fêteren van een ambtenaar. Uit bovenstaande feiten en omstandigheden, in onderling verband en in samenhang met wat overigens blijkt uit het strafdossier, is de rechtbank van oordeel dat van dienstreizen zoals door de raadsman bedoeld geen sprake is geweest. Verdachte heeft ter terechtzitting van 28 januari 2005 met betrekking tot sub c verklaard dat er sprake is geweest van zogenaamde innovatieve dienstreizen. Deze wending ten opzichte van wat verdachte eerder heeft verklaard, acht de rechtbank, tegen de achtergrond van de inhoud van het totale strafdossier, niet aannemelijk. Het verweer in deze wordt verworpen. De raadsman heeft gesteld dat niet bewezen kan worden verklaard dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan een verboden gedraging van de in de tenlastelegging genoemde rechtspersoon. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat verdachte in de ten laste gelegde periode slechts verantwoordelijk was voor de uitvoering van werken. Uit de bewijsmiddelen volgt: a. dat verdachte technisch directeur van de bedoelde B.V. was; b. dat onder meer projecten van RWS tot zijn portefeuille behoorden; c. dat verdachte bij acquisitievergaderingen ten behoeve van RWS-projecten aanwezig was en zoveel mogelijk bij bouwvergaderingen; d. dat verdachte in zekere mate financiële bevoegdheden had; e. dat verdachte autonoom kon handelen; f. dat verdachte, naar eigen zeggen, actief betrokken was bij het fêteren van, in ieder geval, één ambtenaar van RWS; g. dat verdachte kennis droeg van strafbare gedragingen in en door de in de tenlastelegging genoemde rechtspersoon. Bovenstaande feiten en omstandigheden, bezien in onderling verband en in samenhang met wat voor het overige volgt uit de inhoud van het strafdossier, brengen de rechtbank tot het oordeel, dat er ten aanzien van verdachte sprake is van feitelijk leiding geven in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafvordering. Dit feitelijk leidinggeven beperkt zich in strafrechtelijke zin niet alleen tot degene die, juridisch gezien, deel uitmaakt van het bestuur van een rechtspersoon. Het verweer in deze wordt verworpen. De raadsman heeft gewezen op de cultuur tussen aannemers en RWS in de in de tenlastelegging genoemde periode. De rechtbank begrijpt het betoog van de raadsman als bedoeld in die zin dat eventueel bewezen te verklaren giften niet zijn gedaan met het oogmerk om de in de tenlastelegging genoemde ambtenaar in strijd met zijn ambtsplicht te laten handelen. Voor zover met het oog op de bewezenverklaring van belang, volgt uit de inhoud van het strafdossier onder meer: a. dat het project RAS-Noord door RWS aan de in de tenlastelegging genoemde B.V. was gegund; b. dat de in de tenlastelegging genoemde ambtenaar van RWS bij die gunning betrokken is geweest en met betrekking tot dat project was gefêteerd; c. dat zowel verdachte als anderen binnen de in de tenlastelegging genoemde B.V. gedurende de werkzaamheden RAS-Noord bekend waren met het feit dat het project RAS-Zuid er aan zat te komen; d. dat verdachte en zijn collega’s er alles aan gedaan hebben om het project RAS-Zuid binnen te krijgen; e. dat de in de tenlastelegging genoemde ambtenaar het project RAS-Zuid aan de in de tenlastelegging genoemde B.V. als meerwerk op het project RAS-Noord heeft gegund; f. dat de reizen naar Schotland en Zwitserland en het bezoek aan een uitgaansgelegenheid hebben plaatsgevonden in de tijd rond de gunning van het project RAS-Zuid. g. dat in dezelfde periode als onder sub f ook sprake is geweest van diners en een bezoek aan dezelfde uitgaansgelegenheid van de directeur van de B.V. en de ambtenaar. Op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden, in onderling verband en in samenhang met wat overigens blijkt uit het strafdossier, is de rechtbank van oordeel dat de bewezen verklaarde giften zijn gedaan met het oog op de, in strijd met de ambtsplicht van de ontvanger zijnde, bewezenverklaarde tegenprestaties. Aldus is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan het voor de bewezenverklaring vereiste oogmerk als bedoeld in artikel 177 (oud) Sr. Het verweer in deze wordt verworpen. Voor zover de raadsman verweer heeft bedoeld te voeren met betrekking tot de kosten van de uitgaansgelegenheden vindt dit, voor zover er sprake is van bewezenverklaring, zijn weerlegging in de, zonodig, door de rechtbank uit te werken bewijsmiddelen. Dit geldt ook met betrekking tot de golfset. STRAFBAARHEID VAN HET FEIT EN STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE Het bewezen feit levert op: aan een ambtenaar een gift doen met het oogmerk om hem te bewegen in zijn bediening, in strijd met zijn plicht te handelen, iets te doen of na te laten, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging. Voor zover de raadsman met de door hem geformuleerde “klokkenluiderexceptie” heeft willen betogen, dat het feit, bij bewezenverklaring, niet strafbaar is en/of dat verdachte niet strafbaar is, wordt dit verweer verworpen. De door de raadsman geformuleerde exceptie voldoet naar het oordeel van de rechtbank niet aan de criteria van de in de wet verankerde strafuitsluitingsgronden en/of rechtvaardigingsgronden. Er zijn overigens geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is strafbaar. Er zijn overigens evenmin feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is strafbaar. MOTIVERING VAN DE BESLISSING TEN AANZIEN VAN DE STRAFMAAT De beslissing ten aanzien van de strafmaat is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte is in strafrechtelijke zin verantwoordelijk voor, zoals dat in de volksmond wel wordt genoemd, het omkopen van een ambtenaar van Rijkswaterstaat. Door daar aan mee te werken heeft verdachte de integriteit van het ambtenarenapparaat in Nederland in zijn algemeenheid en het ambtenarenapparaat van RWS in het bijzonder in diskrediet gebracht. Omkoping van een ambtenaar wordt door de samenleving en de wetgever opgevat als een ernstig strafbaar feit, een feit waarop in beginsel oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf past. De rechtbank is echter van oordeel dat niet buiten beschouwing kan blijven het gegeven dat de onderhavige strafzaak zijn oorsprong vindt in het feit dat verdachte uit eigener beweging gegevens betreffende frauduleuze praktijken in de bouwwereld ter beschikking heeft gesteld aan het Openbaar Ministerie. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte door het ter beschikking stellen van die gegevens enerzijds in de ogen van velen een belangrijke verdienste voor de samenleving heeft verricht terwijl hij anderzijds tegelijkertijd daaraan ondergeschikt heeft gemaakt de negatieve gevolgen die dit voor hem zelf kon hebben en blijkens zijn verklaring ter terechtzitting van 28 januari 2005 ook heeft gehad. Voorts houdt de rechtbank ten voordele van verdachte rekening met het gegeven dat hij niet eerder voor misdrijven met de strafrechter in aanraking is gekomen en de omstandigheid van het tijdsverloop in deze strafzaak. Alle bovenstaande omstandigheden en de overige tijdens het onderzoek ter terechtzitting naar voren gekomen omstandigheden in aanmerking nemend, is de rechtbank, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat met toevoeging van enig strafleed thans in redelijkheid geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel meer wordt gediend. Daarom zal de rechtbank, onder toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf of maatregel opleggen. TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN De rechtbank heeft haar beslissing gegrond op de artikelen 9a, 51 en 177 (oud) van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING De rechtbank: - verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging; - verklaart bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan; - verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij; - stelt vast dat het primair bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit; - verklaart de verdachte terzake van het feit strafbaar; - bepaalt dat geen straf of maatregel wordt opgelegd. Dit vonnis is gewezen door: mr. Kalk, voorzitter, en mrs. Bezuijen en De Ruijter, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Jonker-den Besten, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 11 februari 2005.