Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS5510

Datum uitspraak2005-02-04
Datum gepubliceerd2005-04-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500573/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 18 januari 2005, kenmerk 1061634/SdG, heeft verweerder beslist bestuursdwang als geregeld in artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht toe te passen met betrekking tot de inrichting op het perceel Vossenbeemd 100 te Helmond vanwege het in strijd met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer zonder daartoe verleende vergunning opslaan en mechanisch bewerken van droog (organisch) afval uit de voedingsmiddelenindustrie, het ompakken en opslaan van overige producten en afvalstoffen (inclusief carbon black) en het bewerken en opslaan van (schoon) hout en boomschors.


Uitspraak

200500573/1. Datum uitspraak: 4 februari 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Greenpower Nederland B.V.", gevestigd te Helmond, verzoekster, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 18 januari 2005, kenmerk 1061634/SdG, heeft verweerder beslist bestuursdwang als geregeld in artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht toe te passen met betrekking tot de inrichting op het perceel Vossenbeemd 100 te Helmond vanwege het in strijd met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer zonder daartoe verleende vergunning opslaan en mechanisch bewerken van droog (organisch) afval uit de voedingsmiddelenindustrie, het ompakken en opslaan van overige producten en afvalstoffen (inclusief carbon black) en het bewerken en opslaan van (schoon) hout en boomschors. Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Bij brief van 19 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 31 januari 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. G.A. van der Veen, advocaat te Breda, en P.C.A.I.J. Klomp, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. S. de Groot en A.W. Adriaansen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Blijkens het bestreden besluit dient verzoekster om effectuering van het besluit tot toepassing van bestuursdwang te voorkomen, per direct de activiteiten binnen de inrichting, bestaande uit het mechanisch bewerken van droog (organisch) afval uit de voedingsmiddelenindustrie, het ompakken van overige producten en afvalstoffen (inclusief carbon black) en het bewerken van (schoon) hout en boomschors, te beëindigen en beëindigd te houden en de aanvoer van nieuwe producten, (afval)stoffen, (schoon) hout en boomschors te staken.    Daarnaast dient verzoekster er binnen twee dagen na de verzenddatum van het bestreden besluit zorg voor te dragen dat geen verwaaiing van houtstof en carbon black tot buiten de inrichting plaats kan vinden door het opgeslagen afvalhout en de opgeslagen big bags met carbon black af te voeren naar een daartoe vergunde inrichting. Om dit laatste in beeld te brengen dienen de afvoerbewijzen aan het bevoegd gezag ter beschikking te worden gesteld. Vervolgens dient de inrichting schoon en zindelijk te worden gemaakt.    Ten slotte dient verzoekster binnen vier weken na de verzenddatum van het bestreden besluit de inrichting te sluiten en gesloten te houden en de overige binnen het bedrijf aanwezige stoffen, afvalstoffen en roerende zaken op rechtens toegestane wijze af te voeren naar een daartoe vergunde inrichting. Om dit laatste in beeld te brengen dient verzoekster de afvoerbewijzen aan het bevoegd gezag ter beschikking te stellen. 2.2.    Verzoekster acht het aannemelijk dat de aanleiding voor het bestreden besluit is gelegen in een incident met carbon black dat naar haar mening moet worden aangemerkt als een ongewoon voorval, als bedoeld in artikel 17.1 van de Wet milieubeheer. Verzoekster is van mening dat verweerder zonodig handhavend had kunnen optreden wegens het niet nemen van maatregelen die op grond van hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer naar aanleiding van een ongewoon voorval moeten worden getroffen.    Verweerder is overgegaan tot toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen omdat binnen de inrichting van verzoekster activiteiten plaatsvinden zonder daartoe verleende vergunning die bovendien overlast veroorzaken in de omgeving van de inrichting. Door verzoekster wordt niet bestreden dat binnen haar inrichting zonder daartoe verleende vergunning de activiteiten plaatsvinden waarop het bestreden besluit betrekking heeft.    De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden. 2.3.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.4.    Verzoekster betoogt dat er concreet zicht op legalisatie bestaat en dat verweerder om die reden had moeten afzien van handhaving. Verzoekster wijst er in dit kader op dat na een langdurig traject van overleg met verweerder een conceptaanvraag is ingediend en dat de aangevraagde activiteiten (gedeeltelijk) vergunbaar zijn. Zij voert daartoe aan dat de aangevraagde activiteiten in het verleden op een locatie in Deurne zijn vergund en voorts dat een ambtenaar van de provincie Noord-Brabant ooit telefonisch kenbaar heeft gemaakt dat er mogelijkheden zijn voor een inrichting als de onderhavige om zich op de locatie in Helmond te vestigen. 2.4.1.    Ten aanzien van de opmerking van de ambtenaar van de provincie heeft verweerder ter zitting onweersproken te kennen gegeven dat de telefonische mededeling betrekking had op de mogelijkheid voor het vestigen van de inrichting in het kader van de ruimtelijke besluitvorming en niet op het verlenen van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer.    Verzoekster heeft op 21 december 2004 een conceptaanvraag ingediend. Deze aanvraag bevat naar het oordeel van verweerder onvoldoende informatie om te kunnen beoordelen of sprake is van een vergunbare situatie. Nu de aanvraag onder meer onvoldoende gegevens bevat over de te verwachten belasting van het milieu ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting en de wijze waarop dit wordt vastgesteld en geregistreerd, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Voorzitter in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen. Ook uit hetgeen voor het overige door verzoekster is aangevoerd blijkt niet dat er op enig moment sprake was van een concreet zicht op legalisatie.    Naar het oordeel van de Voorzitter heeft verweerder in zoverre dan ook in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden. 2.5.    Voor zover verzoekster stelt dat carbon black en de verspreiding daarvan buiten de inrichting geen groot gevaar voor de volksgezondheid vormt, het risico op herhaling van het incident met carbon black gering is, de kosten die gemoeid zijn met het afvoeren van de aanwezige carbon black naar een afvalverwerker zeer hoog zijn en het algemeen belang is gediend met continuering van de leveringen van verzoekster aan grote energieleveranciers, overweegt de Voorzitter dat, wat daar ook van zijn moge, hierin geen grond kan worden gevonden voor het oordeel dat handhavend optreden ten aanzien van de geconstateerde, niet vergunde en mogelijk ernstig gevaar voor de omgeving inhoudende activiteiten zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden behoorde te worden afgezien. 2.6.    Verzoekster stelt dat een krachtens artikel 28 van de Wet op de Economische Delicten opgelegde voorlopige maatregel het haar onmogelijk maakt handelingen te verrichten met carbon black in het kader van het afvoeren van dit materiaal.    De Voorzitter overweegt dat het bij wijze van voorlopige maatregel uitgevaardigde bevel om, kort weergegeven, zich te onthouden van handelingen met carbon black, een uitzondering maakt voor handelingen die geschieden met toestemming van de Politie Brabant Zuid-Oost, Regionale Milieurecherche en de Provincie Noord-Brabant. Gelet hierop valt vooralsnog niet in te zien dat de voorlopige maatregel in de weg staat aan het afvoeren van carbon black. 2.7.    Voor zover verzoekster aanvoert dat de last onduidelijk is wat het gebruik van de term "daartoe vergunde inrichting" betreft, overweegt de Voorzitter dat, wat er zijn moge van deze terminologie, de opgedragen maatregel voldoende duidelijk gespecificeerd is om uit te voeren. 2.8.    Verzoekster stelt ten slotte dat het voor haar niet mogelijk is binnen de gestelde termijnen effectuering van het besluit tot toepassing van bestuursdwang te voorkomen. In het bijzonder de termijn van twee dagen voor de afvoer van carbon black is volgens haar niet haalbaar, omdat zij te kort is om de bestaande big bags te kunnen ompakken.    Met uitzondering van de termijn van twee dagen voor het afvoeren van carbon black is naar het oordeel van de Voorzitter niet aannemelijk geworden dat de gestelde termijnen niet haalbaar zijn. Ter zitting is gebleken dat met het oog op een veilige afvoer, het carbon black, voorzover het thans is verpakt in big bags die makkelijk scheuren en die ten dele reeds gescheurd zijn, moet worden omgepakt. Verweerder heeft ter zitting erkend dat de daarvoor in het bestreden besluit gestelde termijn te kort is. 2.9.    Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. 2.10.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.    treft de voorlopige voorziening dat de termijn voor het afvoeren van de opgeslagen big bags met carbon black wordt verlengd tot en met vijf dagen na openbaarmaking van de onderhavige uitspraak; II.    wijst het verzoek voor het overige af; III.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 777,31, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan verzoekster; IV.    gelast dat de provincie Noord-Brabant aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat. w.g. Boll    w.g. Kuipers Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2005 271-441.