Jurisprudentie
AS5435
Datum uitspraak2005-03-29
Datum gepubliceerd2005-04-05
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01289/04 E
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-04-05
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01289/04 E
Statusgepubliceerd
Indicatie
Geen onverbindendheid van art. 15 Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten 1995 en art. 6 Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 wegens strijd met bepaaldheidsgebod. De aard en de inhoud van de aan de hier toepasselijke voorschriften ten grondslag liggende norm maakt enerzijds een zekere vaagheid in de delictsomschrijving onvermijdelijk, terwijl anderzijds die voorschriften voldoende concreet zijn om de betrokkene in staat te stellen zijn gedrag daarop af te stemmen. Van professionele marktdeelnemers zoals i.c. mag worden verlangd dat zij zich terdege laten informeren over de beperkingen waaraan hun gedragingen zijn onderworpen. Gelet op de feitelijk vastgestelde lekverliezen moet het ook voor verdachte duidelijk zijn geweest dat haar gedraging een overtreding van de desbetreffende voorschriften opleverde. De toepassing daarvan is derhalve niet i.s.m. het in art. 1.1 Sr verankerde legaliteitsbeginsel of met art. 7.1 EVRM en art. 15.1 IVBPR (HR LJN AR6579).
Conclusie anoniem
Nr. 01289/04 E
Mr Jörg
Zitting 1 februari 2005
Conclusie inzake:
[verzoekster=verdachte]
1. Verzoekster is door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch bij arrest van 12 maart 2004 wegens koelmiddellekkage (overtreding van een krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen gesteld voorschrift, opzettelijk begaan) veroordeeld tot een geldboete van € 40.000,-, waarvan een gedeelte groot € 30.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Namens verzoekster heeft mr H. Sytema, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel is gericht tegen de verwerping door het hof van het verweer dat art. 15 Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten 1995, art. 6 Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 en voorschrift 6.1.1 van de Bijlage bij evenvermelde regeling onverbindend zijn wegens strijdigheid met het bepaaldheidsgebod.
4. Het hof heeft ten laste van verzoekster bewezenverklaard dat:
"zij in de periode van 24 september 1999 tot en met 9 augustus 2000 in de gemeente Arcen en Velden, opzettelijk, een stof, genoemd in bijlage I van de verordening nr. 2037/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 voorhanden heeft gehad in een koelinstallatie, te weten F0153004101, terwijl die koelinstallatie onvoldoende lekdicht was, immers heeft zij, verdachte als beheerder van een koelinstallatie niet zorg gedragen voor een zodanig beheer van deze installatie dat verlies van koudemiddel werd voorkomen".
5. Het hof heeft in zijn arrest het volgende overwogen omtrent het in het middel bedoelde verweer:
"De strafbaarheid van het feit en van de dader
C 1.
De eerste rechter heeft de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging, daartoe overwegende:
"Uit de bepaling 6.1.1. van de bijlage behorende bij de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 volgt dat de ministeriële regeling elk verlies van koudemiddel ontoelaatbaar acht. De Algemene Maatregel van Bestuur is evenwel minder stringent nu artikel 15, eerste lid van het besluit spreekt van "onvoldoende lekdicht". Aan deze bewoordingen is immers inherent dat een koelinstallatie enig koudemiddel mag lekken, doch niet overmatig.
Een ministeriële regeling dient aan een Algemene Maatregel van Bestuur slechts een nadere invulling te geven en niet de daarin aangegeven begrenzingen te overschrijden. Derhalve is voornoemde regeling in zoverre onverbindend.
Nu het voorschrift ex artikel 6.1.1. onverbindend te achten is, ontbeert het aan verdachte tenlastegelegde een wettelijke grond en dient verdachte, gelet op het bepaalde in artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht, van alle rechtsvervolging ontslagen te worden."
C 2.
De officier van justitie heeft vervolgens tijdig hoger beroep ingesteld, waarbij het appel zich blijkens de appelmemorie en de toelichting daarop door de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep richt tegen de onverbindendverklaring als voormeld. Als conclusie in zijn memorie van appel voert de officier van justitie het navolgende aan:
"In artikel 15 van het CFK-besluit 1995 is sprake van een verbod op het gebruik van een installatie indien de installatie onvoldoende lekdicht is. Dit is juist geformuleerd omdat een 100% lekdichte installatie niet kan worden afgedwongen.
Voorschrift 6.1.1 van de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 formuleert dat een beheerder zorg dient te dragen dat verlies van koudemiddel voorkomen wordt. Dit is ook juist geformuleerd omdat de beheerder zich dusdanig moet inspannen dat koudemiddelverlies voorkomen moet worden. Deze zorgplicht ziet uiteraard niet op geringe lekverliezen die onvermijdelijk zijn zoals bijvoorbeeld het lekverlies dat optreedt bij een asafdichting.
C 3.
Namens de verdediging is -op de gronden als vermeld in de pleitnota-, kort samengevat, gepersisteerd bij het verweer dat voorschrift 6.1.1. van de bijlage bij de Regeling Lekdichtheidsvoorschriften Koelinstallaties (Rlk) onverbindend is wegens strijd met het Besluit inzake Stoffen die de Ozonlaag aantasten 1995.
C 4.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Op grond van -onder meer- het bepaalde bij artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen is genomen het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten 1995.
Artikel 15, eerste lid van dit Besluit -zoals dat alstoen gold- luidde:
"Het is verboden een stof, genoemd in bijlage I bij de verordening, of een preparaat dat een zodanige stof bevat, bedrijfsmatig toe te passen of voorhanden te hebben in een koelinstallatie, indien die koelinstallatie onvoldoende lekdicht is".
Artikel 6 van de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 luidt als volgt: "De beheerder van een koelinstallatie, de persoon die beschikt over een erkenningsbewijs als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van het besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten of de persoon, belast met het beheer van een koelinstallatie, die in dienst is van een onderneming die over een zodanig erkenningsbewijs beschikt, neemt paragraaf 6 van de bij deze regeling behorende bijlage in acht. Onder beheerder wordt in deze regeling verstaan de eigenaar of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het verrichten van handelingen met betrekking tot een koelinstallatie".
Voorschrift 6.1.1. van de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 schrijft mede gelet hierop onder meer voor, dat:
"De beheerder van een koelinstallatie dient zorg te dragen voor een zodanig beheer van deze installatie dat verlies van koudemiddel voorkomen wordt".
In de toelichting op de Regeling lekdichtheidsvoorschriften 1994, waarnaar in de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 wordt verwezen en als zodanig mede ziet op artikel 6.1.1., wordt onder meer het navolgende opgemerkt, dat:
"een van de doelstellingen uit het CFK-aktie-programma voor koelinstallaties is dat dient te worden gestreefd naar een verbeterde lekdichtheid van koelinstallaties, teneinde emissies van milieuschadelijke koudemiddelen naar de atmosfeer te beperken tot een uiterst minimum.
Sinds 1 januari 1994 is het beleidsstreven gericht op het maximaal koudemiddelenverlies van 0,1%-1% van de totale koudemiddeleninhoud op jaarbasis. In de regelgeving is afgezien van het wettelijk voorschrijven van maximaal toegestane lekverliezen. Een en ander betekent derhalve dat de beleidsdoelstelling inzake de maximaal toegestane procentuele lekverliezen van koudemiddelen geen wettelijk voorschrift is. In het kader van het toezicht op de regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties, worden deze percentages echter wel als richtlijn gehanteerd voor de beoordeling van de lekdichtheid van een koelinstallatie".
In dit verband is naar het oordeel van het hof tevens relevant artikel 17, eerste lid, van de Verordening (EG) Nr. 2037/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen waarop het voorschrift 6.1.1. is gebaseerd. Dit artikel luidt -voorzover hier van belang- als volgt: "Alle uitvoerbare voorzorgsmaatregelen worden getroffen om lekkage van gereguleerde stoffen te voorkomen of tot een minimum te beperken".
Het hof concludeert op grond van de inhoud van de hiervoor gegeven bepalingen, in onderling verband en samenhang gelezen met de daarop betrekking hebbende toelichting, dat voorschrift 6.1.1. van de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 formuleert dat de beheerder zorg dient te dragen dat verlies van koudemiddel voorkomen wordt en aldus gelezen "zodanig dat emissies tot een minimum worden beperkt", geenszins strijdig is met artikel 15 van het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten 1995.
C 5.
Voorzover de raadsman bij de bespreking van het door hem opgeworpen Lex Certa-verweer de onverbindendheid van de regeling bedoeld heeft in te roepen, leidende tot niet strafbaarheid van het feit, zoals hiervoor onder C 4 reeds is overwogen, wordt dit verweer op grond van het vorenstaande mede verworpen."
6. Voor de beoordeling van het middel is de navolgende regelgeving van belang:
- Artikel 24, eerste lid, Wet milieugevaarlijke stoffen maakt het mogelijk dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regelen worden gesteld met betrekking tot stoffen en preparaten die ongewenste effecten kunnen doen ontstaan voor mensen of milieu. Volgens het derde lid van art. 24 kan de minister weer nadere regels stellen omtrent de in de maatregel van het eerste lid geregelde onderwerpen. Het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten 1995 (Stb. 1995, 657) berust op art. 24 Wet milieugevaarlijke stoffen. De rechtsvoorganger van dit Besluit is het Besluit van 5 november 1992 inzake stoffen die de ozonlaag aantasten (Stb. 599) (oud).
- Art. 12 Besluit van 5 november 1992 inzake stoffen die de ozonlaag aantasten (Stb. 599) (oud) luidt:
"1. Het is verboden een stof, genoemd in de bijlage bij dit besluit, of een preparaat dat een zodanige stof bevat, bedrijfsmatig toe te passen of bedrijfsmatig voorhanden te hebben in een koelinstallatie, indien deze koelinstallatie onvoldoende lekdicht is.
2. (...)
3. Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde lekdichtheid van een koelinstallatie."
- Art. 6 Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1994 (Stcrt. 243) (oud) luidt als volgt:
"De beheerder van een koelinstallatie neemt paragraaf 6 van de bij deze regeling behorende bijlage in acht."
- De Toelichting op deze regeling houdt het volgende in, voor zover thans van belang:
"Algemeen
Op grond van artikel 12, derde lid, van het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten (Stb. 1992, 599) (...) kan de Minister (...) nadere regels stellen ten aanzien van de lekdichtheid van koelinstallaties die koudemiddelen bevatten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit stoffen of preparaten die zijn genoemd in de bijlage bij dat besluit.
(...)
Tevens maakt deze regeling onderdeel uit van de implementatie van de ontwerp-verordening van de Raad van de Europese Unie betreffende stoffen die de ozonlaag afbreken, die verordening (EEG) 594/91 van de Raad van 4 maart 1991 (PbEG L 67) zal vervangen. In artikel 15 van die verordening worden lid-staten immers opgeroepen alle uitvoerbare voorzorgsmaatregelen te nemen om het weglekken van stoffen die de ozonlaag aantasten uit onder meer koelinstallaties te voorkomen. In het besluit wordt (...) bevorderd dat de emissie van koudemiddelen wordt teruggedrongen. (...) [A]rtikel 12 van het besluit [bepaalt] dat de genoemde stoffen en preparaten slechts bedrijfsmatig in een koelinstallatie mogen worden toegepast of voorhanden mogen zijn, indien die installatie voldoende lekdicht is. Ter uitvoering van deze laatste bepaling zijn in deze regeling voorschriften gesteld met betrekking tot de lekdichtheid van koelinstallaties. Deze voorschriften gelden voor zowel de beheerder van koelinstallaties als voor degene die onderhouds- of installatiewerkzaamheden verricht.
(...)
Daardoor is een bepaalde mate van flexibiliteit in de regeling ingebouwd, waardoor het doel van de regeling, het waarborgen van de lekdichtheid van koelinstallaties, kan worden verwezenlijkt zonder dat de koeltechnische monteur of installateur al te zeer in zijn technische mogelijkheden wordt beperkt.
(...)
Sinds 1 januari 1994 is het beleidsstreven gericht op een maximaal koudemiddelverlies van 0,1-1% van de totale koudemiddelinhoud op jaarbasis. In de regelgeving is afgezien van het wettelijk voorschrijven van maximaal toegestane procentuele lekverliezen. Een en ander betekent derhalve dat de beleidsdoelstelling inzake de maximaal toegestane procentuele lekverliezen van koudemiddelen, geen wettelijk voorschrift is. In het kader van het toezicht op de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties, worden deze percentages echter wel als richtlijn gehanteerd voor de beoordeling van de lekdichtheid van een koelinstallatie. Indien incidentele calamiteiten hebben geleid tot een omvangrijke lekkage van koudemiddel, dan staat het de toezichthouder vrij om te beoordelen of de koelinstallatie overigens voldoende lekdicht is en deze lekverliezen als een incident zijn aan te merken dat niet noodzakelijkerwijs hoeft te betekenen dat er sprake is van overtreding van de lekdichtheidsvoorschriften. Indien de geconstateerde lekkage evenwel een structurele oorzaak heeft die gerelateerd is aan de constructie, de bedrijfsvoering of het onderhoud van een koelinstallatie, dan is het genoemde percentage een van de criteria bij de beoordeling van de vraag of een koelinstallatie voldoende lekdicht is. Het spreekt uiteraard voor zich dat bij de beoordeling van de lekdichtheid van een koelinstallatie in eerste instantie de voorschriften uit de onderhavige regeling dienen te worden betrokken.
(...)
Paragraaf 6 bevat voorschriften met betrekking tot beheer, controle, onderhoud en toezicht."
- Paragraaf 6.1.1 van de Bijlage bij deze regeling luidt:
"Een koelinstallatie dient zodanig beheerd te worden dat verlies van koudemiddel voorkomen wordt."
- Art. 15 Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten 1995 (Stb. 657) luidt:
"1. Het is verboden een stof, genoemd in bijlage I bij de verordening, of een preparaat dat een zodanige stof bevat, bedrijfsmatig toe te passen of voorhanden te hebben in een koelinstallatie, indien deze koelinstallatie onvoldoende lekdicht is.
2. (...)
3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde lekdichtheid van een koelinstallatie."
- Het Besluit van 1995 is voorzien van een Nota van Toelichting. De Nota van Toelichting stelt dat ten behoeve van de duidelijkheid ervoor is gekozen een nieuw besluit vast te stellen en het oorspronkelijke Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten, het besluit dus van 1992, in te trekken. Deze intrekking hangt samen met de grootscheepse wijzigingen in de wetgeving van de Europese Unie over dit onderwerp. Gelet op wijzigingen van het verdrag van Montreal werd het wenselijk geoordeeld een compleet nieuwe verordening in het leven te roepen betreffende stoffen die de ozonlaag afbreken (Verordening 3093/94/EG, Publicatieblad L 333). Het Besluit van 1995 is de implementatie van deze verordening. De uitvoeringsvoorschriften van het nieuwe Besluit, bijvoorbeeld de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997, dienen ter implementatie van art. 15, eerste lid, van de nieuwe verordening. Uit de Nota van Toelichting op dit Besluit (Stb. 1995, 657, in het bijzonder p. 12-13 en 17) valt, mede gelet op de tekst van art. 15, niet af te leiden dat de regelgever een andere uitleg voorstaat van het bepaalde in art. 15 dan van het bepaalde in art. 12 Besluit van 5 november 1992 inzake stoffen die de ozonlaag aantasten (Stb. 599) (oud).
- Artikel 15, eerste lid, van Verordening 3093/94 van de Raad van de Europese Unie van 15 december 1994 betreffende stoffen die ozonlaag afbreken (oud; het betreft de rechtsvoorganger van Verordening 2037/2000 als hiervoor vermeld) - welk artikellid ziet op lekkage van regulerende stoffen - heeft de volgende inhoud:
"Lekkage van regulerende stoffen
1. Met ingang van de eerste dag van de vierde maand na de datum van inwerkingtreding van deze verordening worden alle uitvoerbare voorzorgsmaatregelen genomen om te voorkomen dat chloorfluorkoolstoffen, andere volledig gehalogeneerde chloorfluorkoolstoffen, halonen, tetrachloorkoolstof, 1,1,1-trichloorethaan, broomfluorkoolwaterstoffen en chloorfluorkoolwaterstoffen weglekken uit in handel en industrie gebruikte klimaatregelings- en koelapparatuur, brandbestrijdingssystemen en apparatuur met oplosmiddelen tijdens vervaardiging, installatie, werking en onderhoudsbeurten. De Lid-Staten kunnen de minimumopleidingseisen voor het betrokken onderhoudspersoneel definiëren."
- Art. 6 Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 (Stcrt. 122; gewijzigd op 12 oktober 1998, Stcrt. 211) luidt:
"De beheerder van een koelinstallatie, de persoon die beschikt over een erkenningsbewijs als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten of de persoon, belast met het beheer van een koelinstallatie, die in dienst is van een onderneming die over een zodanig erkenningsbewijs beschikt, neemt paragraaf 6 van de bij deze regeling behorende bijlage in acht. Onder beheerder wordt in deze regeling verstaan de eigenaar of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het verrichten van handelingen met betrekking tot een koelinstallatie."
- De Toelichting op (de wijziging van) deze regeling houdt in, voor zover thans van belang:
"Op grond van artikel 24, derde lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen en artikel 15, derde lid, van het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten, verder te noemen het besluit, kan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer nadere regels stellen ten aanzien van de lekdichtheid van koelinstallaties die koudemiddelen bevatten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit stoffen of preparaten die zijn genoemd in de bijlage bij dat besluit."
- Uit de Toelichting (Stcrt. 1998, 210, i.h.b p. 6) blijkt, mede gelet op de tekst van art. 6, ten aanzien van het bepaalde in dat artikel niet van een gewijzigd inzicht van de regelgever ten opzichte van het bepaalde in art. 6 Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1994 (Stcrt. 243) (oud).
- Voorschrift 6.1.1 van de Bijlage bij de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 luidt als volgt:
"De beheerder van een koelinstallatie dient zorg te dragen voor een zodanig beheer van deze installatie dat verlies van koudemiddel voorkomen wordt."
- De Toelichting (Stcrt. 1998, 210, p. 4) houdt ten aanzien van dit voorschrift - aangeduid als onderdeel F - het volgende in:
"In de onderdelen E en F is door een andere redactie van de desbetreffende voorschriften duidelijker aangegeven dat met die voorschriften bedoeld is een zorgverplichting voor te schrijven."
- Art. 17, eerste lid, eerste volzin van Verordening 2037/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen (Publicatieblad L 244/1)(1) luidt:
"Alle uitvoerbare voorzorgsmaatregelen worden getroffen om lekkage van gereguleerde stoffen te voorkomen of tot een minimum te beperken."
7. Uit dit samenstel van regelingen kan, tegen de achtergrond van hun onderscheiden toelichtingen, het volgende worden afgeleid, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang.
Voorschrift 6.1.1 van de Bijlage bij de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 behelst een zorgverplichting voor de beheerder van een koelinstallatie om te bewerkstelligen dat verlies van koudemiddel uit de installatie wordt voorkomen. Het voldoen aan deze zorgverplichting is wat men dient te verstaan onder 'het in acht nemen van de Bijlage' zoals bedoeld in art. 6 Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 - voor zover thans van belang. Art. 6 Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 is op zijn beurt weer een nadere uitwerking van art. 15 Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten 1995. Het eerste lid van laatstgenoemd artikel bevat een verbod om stoffen bedrijfsmatig toe te passen of voorhanden te hebben in een koelinstallatie, indien deze koelinstallatie onvoldoende lekdicht is. Dit is geen absoluut verbod in die zin dat ieder verlies van koudemiddelen zonder meer als verboden zou moeten worden aangemerkt. Het verbod heeft slechts betrekking op een hoeveelheid koudemiddelverlies die een bepaald minimum te boven gaat. Hoewel uit voormelde regelingen, in onderlinge samenhang bezien, als eis aan de beheerder van een koelinstallatie voortvloeit dat diens beleid erop gericht moet zijn om verlies van koudemiddel te voorkomen, heeft de regelgever welbewust afgezien van voorschriften omtrent maximaal toegestane procentuele lekverliezen.
8. Maakt dit laatste nu dat het voor verzoekster niet te voorzien was dat het bewezenverklaarde strafbaar is? Voor de beantwoording van die vraag biedt de jurisprudentie van de Hoge Raad en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens de volgende aanknopingspunten.
9. In HR 31 oktober 2000, NJ 2001, 14 overwoog de Hoge Raad het volgende, voor zover thans van belang:
"3.3. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende voorschriften van belang:
"Art. 7, eerste lid eerste zin, EVRM bepaalt: Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde.
Art. 1, eerste lid, Sr en art. 16 Grondwet bepalen gelijkluidend:
Geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling".
3.4. In deze voorschriften ligt onder meer het zogenaamde bepaaldheidsgebod besloten. Dit houdt in dat de burger moet kunnen weten ter zake van welke gedragingen hij kan worden gestraft. De rechtszekerheid eist dit. Van de wetgever mag worden verlangd dat hij met het oog daarop op een zo duidelijk mogelijke wijze delicten omschrijft. Daarbij moet niet uit het oog worden verloren dat de wetgever soms met een zekere vaagheid, bestaande in het bezigen van algemene termen, delicten omschrijft om te voorkomen dat gedragingen die strafwaardig zijn buiten het bereik van de delictsomschrijving vallen. Die vaagheid kan onvermijdelijk zijn, omdat niet altijd te voorzien is op welke wijze de te beschermen belangen in de toekomst zullen worden geschonden en omdat, indien dit wel is te voorzien, delictsomschrijvingen anders te verfijnd worden met als gevolg dat de overzichtelijkheid wegvalt en daarmee het belang van de algemene duidelijkheid van de wetgeving schade lijdt.
3.5. In dit verband verdient nog opmerking dat indien het om professionele marktdeelnemers gaat, mag worden verlangd dat deze zich terdege laten informeren over de beperkingen waaraan hun gedragingen zijn onderworpen."
10. In de zaak die leidde tot HR 28 mei 2002, NJ 2002, 483 stond (de vaagheid van) art. 8, eerste lid (oud) APV Tilburg 1997 ter discussie. Dit artikellid bevatte het verbod om op de weg deel te nemen aan een samenscholing, onnodig op te dringen of door uitdagend gedrag aanleiding te geven tot wanordelijkheden. De Hoge Raad overwoog het volgende omtrent de door de verdediging aangevoerde strijdigheid van dit artikellid met het bepaaldheidsgebod:
"4.6. Anders dan in het vijfde middel wordt voorgestaan is art. 8, eerste lid, (oud) APV Tilburg 1997 niet in strijd met het bepaaldheidsgebod. De veelheid aan verschijningsvormen waarin zich verstoring van de openbare orde kan voordoen maakt een zekere vaagheid in de delictsomschrijving onvermijdelijk. De in art. 8, eerste lid, (oud) APV Tilburg 1997 geformuleerde norm maakt, mede gelet op hetgeen daaromtrent aan de hand van het algemene spraakgebruik in de toelichting op deze bepaling wordt opgemerkt, voldoende concreet duidelijk welke gedragingen op de weg zijn verboden en strafbaar gesteld en stelt de verdachte voldoende in staat zijn gedrag op de weg - welk laatste begrip in art. 1, aanhef en onder A, APV Tilburg 1997 nauwkeurig is omschreven - daarop af te stemmen."
11. Het EHRM overwoog in zijn arrest over de zich ontwikkelende strafbaarheid van verkrachting binnen het huwelijk (22 november 1995, NJ 1997, 1 m.nt. Kn, C.R. v. V.K.) het volgende, voor zover thans van belang (curs.v.NJ):
"Accordingly, as the Court held in its Kokkinakis v. Greece judgment of 25 May 1993 (Series A no. 260-A, p. 22, § 52), Article 7 is not confined to prohibiting the retrospective application of the criminal law to an accused's disadvantage: it also embodies, more generally, the principle that only the law can define a crime and prescribe a penalty (nullum crimen, nulla poena sine lege) and the principle that the criminal law must not be extensively construed to an accused's detriment, for instance by analogy. From these principles it follows that an offence must be clearly defined in the law. In its aforementioned judgment the Court added that this requirement is satisfied where the individual can know from the wording of the relevant provision and, if need be, with the assistance of the courts' interpretation of it, what acts and omissions will make him criminally liable. The Court thus indicated that when speaking of "law" Article 7 alludes to the very same concept as that to which the Convention refers elsewhere when using that term, a concept which comprises written as well as unwritten law and implies qualitative requirements, notably those of accessibility and foreseeability."
12. De Hullu, Materieel strafrecht, 2e, 2003, p. 98 wijst erop dat bij technische ordeningsdelicten het EHRM een grotere mate van vaagheid accepteert dan wanneer de voorschriften voor eenieder gelden. Mijn ambtsgenoot Machielse stelt (onder verwijzing naar Groenhuijsen en Kristen, Het Bestimmtheitsgebot bepaald, DD 2001, p. 340) in zijn op 23 november jongstleden genomen conclusie inzake 01142/04 E dat van personen die een beroepsmatige activiteit uitoefenen en tot wie de wetgever zich juist in hun hoedanigheid heeft gewend, mag worden verwacht dat zij bijzondere zorgvuldigheid betrachten en eventueel nader advies inwinnen. Hij voegt daar terecht aan toe dat aan de eis van art. 7, eerste lid, EVRM is voldaan wanneer de technische, voor de specialist bestemde regel in de daarbij gegeven toelichting nader wordt gepreciseerd. Ook in die zaak ging het om koelmiddelverlies, variërend van 16% in het jaar 2000 tot 113% in het jaar 1997.
13. Ik keer terug naar de onderhavige zaak. Bewijsmiddel 3 houdt in dat de totale inhoud van de koelinstallatie van verzoekster 8400 kg koudemiddel bedroeg. In de bewezenverklaarde periode van 101/2 maand heeft een drietal vullingen met koudemiddel plaatsgevonden, met een omvang van respectievelijk 503,2 kg, 600 kg en 780 kg. Daarvan heeft het hof de vulling met 503,2 kg niet meegerekend omdat deze door een calamiteit was voorafgegaan (een zogenaamde spuiter). Het betreft derhalve vullingen met in totaal 1380 kg op een totaal van 8400 kg. Dat is ruim 16%. Wanneer dit wordt afgezet tegen een beleidsstreven van niet meer dan 0,1 tot 1% verlies van de totale koudemiddelinhoud op jaarbasis, dan kan men slechts aan de professionaliteit van verzoekster twijfelen, wanneer zij beweert dat de gebezigde terminologie zo onvoldoende concreet is dat zij haar gedrag daarop niet kon aanpassen.
14. Daar komt de verklaring van getuige [getuige 1], hoofd van de technische dienst van verzoekster nog bij. Deze verklaart immers:
"Op het moment dat er een lekkage wordt geconstateerd heeft het bedrijf nog geen probleem; er wordt dan meestal gewacht tot e[r] wel een probleem ontstaat in die zin, dat er te weinig vermogen is om afdoende te koelen. Op dat moment wordt er koudemiddel bijgevuld. Op dat moment heb je ook een indicatie hoeveel koudemiddel aan de installatie moet worden toegevoegd ().
Een verlies van 7% van het totale aantal kilogrammen koudemiddel in een installatie in een half jaar tijd is geen normaal verlies."
15. Reeds uit deze verklaring volgt dat verzoekster onvoldoende zorg heeft gedragen voor een zodanig beheer van de installatie dat verlies van koudemiddel werd voorkomen. Uit hetgeen deze getuige verder in appèl verklaarde maak ik op dat met reparaties werd gewacht tot het verlies zó groot was geworden dat bijvulling geen uitstel meer kon dulden. Dan is het kwaad dus al geschied, en niet voorkomen. Dit laatste is nu juist de wettelijke plicht van verzoekster.
16. Tegen de achtergrond van het voorgaande geeft 's hofs oordeel, waarin besloten ligt dat enerzijds voormelde regelingen niet onverbindend zijn en anderzijds dat het verzoekster duidelijk moet zijn geweest dat zij in strijd handelde met voorschrift 6.1.1 van de Bijlage bij de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. 's Hofs oordeel behoeft geen nadere motivering.
17. Het middel faalt.
18. Gronden waarop de Hoge Raad ambtshalve de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
19. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 De rechtstreekse toepasselijkheid van een gemeenschapsverordening brengt mee dat zij zonder nadere maatregel tot opneming in het nationale recht in werking treedt en ten gunste of ten laste van de rechtssubjecten worden toegepast: HR 2 november 2004, LJN: AR1797.
Uitspraak
29 maart 2005
Strafkamer
nr. 01289/04 E
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 12 maart 2004, nummer 20/000925-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Rechtbank te Roermond van 17 oktober 2002 - de verdachte ter zake van "overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, opzettelijk begaan, begaan door een rechtspersoon" veroordeeld tot een geldboete van veertigduizend euro, waarvan dertigduizend euro voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H. Sytema, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verweer dat art. 15 Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten 1995 en art. 6 Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 onverbindend zijn wegens strijd met het onder meer in art. 1, eerste lid, Sr besloten liggende bepaaldheidsgebod, ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De strafbaarheid van het feit en van de dader
C 1.
De eerste rechter heeft de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging, daartoe overwegende:
"Uit de bepaling 6.1.1. van de bijlage behorende bij de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 volgt dat de ministeriële regeling elk verlies van koudemiddel ontoelaatbaar acht. De Algemene Maatregel van Bestuur is evenwel minder stringent nu artikel 15, eerste lid van het besluit spreekt van "onvoldoende lekdicht". Aan deze bewoordingen is immers inherent dat een koelinstallatie enig koudemiddel mag lekken, doch niet overmatig.
Een ministeriële regeling dient aan een Algemene Maatregel van Bestuur slechts een nadere invulling te geven en niet de daarin aangegeven begrenzingen te overschrijden. Derhalve is voornoemde regeling in zoverre onverbindend.
Nu het voorschrift ex artikel 6.1.1. onverbindend te achten is, ontbeert het aan verdachte tenlastegelegde een wettelijke grond en dient verdachte, gelet op het bepaalde in artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht, van alle rechtsvervolging ontslagen te worden."
C 2.
De officier van justitie heeft vervolgens tijdig hoger beroep ingesteld, waarbij het appel zich blijkens de appelmemorie en de toelichting daarop door de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep richt tegen de onverbindendverklaring als voormeld. Als conclusie in zijn memorie van appel voert de officier van justitie het navolgende aan:
"In artikel 15 van het CFK-besluit 1995 is sprake van een verbod op het gebruik van een installatie indien de installatie onvoldoende lekdicht is. Dit is juist geformuleerd omdat een 100% lekdichte installatie niet kan worden afgedwongen.
Voorschrift 6.1.1 van de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 formuleert dat een beheerder zorg dient te dragen dat verlies van koudemiddel voorkomen wordt. Dit is ook juist geformuleerd omdat de beheerder zich dusdanig moet inspannen dat koudemiddelverlies voorkomen moet worden. Deze zorgplicht ziet uiteraard niet op geringe lekverliezen die onvermijdelijk zijn zoals bijvoorbeeld het lekverlies dat optreedt bij een asafdichting.
C 3.
Namens de verdediging is -op de gronden als vermeld in de pleitnota-, kort samengevat, gepersisteerd bij het verweer dat voorschrift 6.1.1. van de bijlage bij de Regeling Lekdichtheidsvoorschriften Koelinstallaties (Rlk) onverbindend is wegens strijd met het Besluit inzake Stoffen die de Ozonlaag aantasten 1995.
C 4.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Op grond van -onder meer- het bepaalde bij artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen is genomen het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten 1995.
Artikel 15, eerste lid van dit Besluit -zoals dat alstoen gold- luidde:
"Het is verboden een stof, genoemd in bijlage I bij de verordening, of een preparaat dat een zodanige stof bevat, bedrijfsmatig toe te passen of voorhanden te hebben in een koelinstallatie, indien die koelinstallatie onvoldoende lekdicht is".
Artikel 6 van de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 luidt als volgt:
"De beheerder van een koelinstallatie, de persoon die beschikt over een erkenningsbewijs als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van het besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten of de persoon, belast met het beheer van een koelinstallatie, die in dienst is van een onderneming die over een zodanig erkenningsbewijs beschikt, neemt paragraaf 6 van de bij deze regeling behorende bijlage in acht. Onder beheerder wordt in deze regeling verstaan de eigenaar of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het verrichten van handelingen met betrekking tot een koelinstallatie".
Voorschrift 6.1.1. van de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 schrijft mede gelet hierop onder meer voor, dat:
"De beheerder van een koelinstallatie dient zorg te dragen voor een zodanig beheer van deze installatie dat verlies van koudemiddel voorkomen wordt".
In de toelichting op de Regeling lekdichtheidsvoorschriften 1994, waarnaar in de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 wordt verwezen en als zodanig mede ziet op artikel 6.1.1., wordt onder meer het navolgende opgemerkt, dat:
"een van de doelstellingen uit het CFK-aktie-programma voor koelinstallaties is dat dient te worden gestreefd naar een verbeterde lekdichtheid van koelinstallaties, teneinde emissies van milieuschadelijke koudemiddelen naar de atmosfeer te beperken tot een uiterst minimum.
Sinds 1 januari 1994 is het beleidsstreven gericht op het maximaal koudemiddelenverlies van 0,1%-1% van de totale koudemiddeleninhoud op jaarbasis. In de regelgeving is afgezien van het wettelijk voorschrijven van maximaal toegestane lekverliezen. Een en ander betekent derhalve dat de beleidsdoelstelling inzake de maximaal toegestane procentuele lekverliezen van koudemiddelen geen wettelijk voorschrift is. In het kader van het toezicht op de regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties, worden deze percentages echter wel als richtlijn gehanteerd voor de beoordeling van de lekdichtheid van een koelinstallatie".
In dit verband is naar het oordeel van het hof tevens relevant artikel 17, eerste lid, van de Verordening (EG) Nr. 2037/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen waarop het voorschrift 6.1.1. is gebaseerd.
Dit artikel luidt -voorzover hier van belang- als volgt:
"Alle uitvoerbare voorzorgsmaatregelen worden getroffen om lekkage van gereguleerde stoffen te voorkomen of tot een minimum te beperken".
Het hof concludeert op grond van de inhoud van de hiervoor gegeven bepalingen, in onderling verband en samenhang gelezen met de daarop betrekking hebbende toelichting, dat voorschrift 6.1.1. van de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 formuleert dat de beheerder zorg dient te dragen dat verlies van koudemiddel voorkomen wordt en aldus gelezen "zodanig dat emissies tot een minimum worden beperkt", geenszins strijdig is met artikel 15 van het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten 1995.
C 5.
Voorzover de raadsman bij de bespreking van het door hem opgeworpen Lex Certa-verweer de onverbindendheid van de regeling bedoeld heeft in te roepen, leidende tot niet strafbaarheid van het feit, zoals hiervoor onder C 4 reeds is overwogen, wordt dit verweer op grond van het vorenstaande mede verworpen."
3.3. De voor de beoordeling van het middel relevante bepalingen zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6.
3.4. Het in art. 1, eerste lid, Sr verankerde legaliteitsbeginsel is ook belichaamd in art. 7, eerste lid, EVRM en art. 15, eerste lid, IVBPR. De aard en inhoud van de aan de hier toepasselijke voorschriften ten grondslag liggende norm maakt enerzijds een zekere vaagheid in de delictsomschrijving onvermijdelijk, terwijl anderzijds die voorschriften voldoende concreet zijn om de betrokkene in staat te stellen zijn gedrag daarop af te stemmen. Daarbij verdient opmerking dat van professionele marktdeelnemers, zoals in het onderhavige geval, mag worden verlangd dat deze zich terdege laten informeren over de beperkingen waaraan hun gedragingen zijn onderworpen. Gelet op de door het Hof feitelijk vastgestelde lekverliezen (bewijsmiddel 3), moet het ook voor de verdachte duidelijk zijn geweest dat haar gedraging een overtreding van de desbetreffende voorschriften opleverde. De toepassing daarvan is derhalve niet in strijd met het eerdergenoemde beginsel of de eerdergenoemde verdragsbepalingen (vgl. HR 18 januari 2005, LJN AR6579).
3.5. Het middel faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 29 maart 2005.