Jurisprudentie
AS5058
Datum uitspraak2005-01-21
Datum gepubliceerd2005-02-16
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers00/03881
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-02-16
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers00/03881
Statusgepubliceerd
Indicatie
OZB stadiongebouw. Verweerder handelt niet in strijd met art. 241 Gemeentewet door de uitspraak op bezwaar niet aan te houden totdat woz-beschikking onherroepelijk vaststaat. Artikel 220c en 220d Gemeentewet: belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Tevens niet ten onrechte niet aangemeld als steunmaatregel bij de Europese Commissie. Tariefdifferentiatie tussen woningen en niet-woningen: geen verboden discriminatoir karakter; geen strijd met artikel 219, lid 2 Gemeentewet.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vierde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van de commanditaire vennootschap Stadion Amsterdam C.V. te Amsterdam, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de directeur van Gemeentebelastingen Amsterdam, verweerder.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 15 november 2000, ingediend door A (B belastingadviseurs) te C als haar gemachtigde. Het beroepschrift is aangevuld bij een brief van de gemachtigde van 1 maart 2001.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 10 oktober 2000, betreffende de met dagtekening 31 maart 1999 aan belanghebbende voor het jaar 1997 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen (gebruikersbelasting) ter zake van de onroerende zaak a-straat 1 te Amsterdam. De aanslag is opgelegd naar een waarde van ƒ a en bedraagt ƒ b. Bij de bestreden uitspraak heeft verweerder het door belanghebbende tegen de aanslag gemaakte bezwaar afgewezen.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van verweerder en primair en subsidiair tot vernietiging van de aanslag en meer subsidiair tot vermindering van de aanslag tot ƒ c.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
De zaak is behandeld ter zittingen van 7 maart 2003 en 17 december 2004. Van deze zittingen zijn processen-verbaal opgemaakt welke aan deze uitspraak zijn gehecht.
Ter zittingen zijn gelijktijdig behandeld de beroepen van belanghebbende en van Stadion Amsterdam N.V. te Amsterdam met de kenmerknummers 00/03618, 00/03621 tot en met 00/03625 en 00/03881 tot en met 00/03884.
2. De Verordening
In zijn vergadering van 23 oktober 1996 heeft de raad van de gemeente Amsterdam vastgesteld de Verordening op de heffing en inning van onroerende-zaakbelastingen 1997 (hierna: de Verordening). De Verordening is opgenomen in het Gemeenteblad van Amsterdam 1996, afdeling 3, volgnr. 88, verschenen op 20 november 1996. De Verordening luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“(…)
Art. 1
1. Onder de naam onroerende-zaakbelastingen worden terzake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken twee directe belastingen geheven:
a een gebruikersbelasting van degene die - naar de omstandigheden beoordeeld – bij het begin van het kalenderjaar een onroerende zaak, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruikt;
b een eigenarenbelasting van degene die bij het begin van het kalenderjaar van een onroerende zaak het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht.
(…)
Art. 3
1. De heffingsmaatstaf is de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor de onroerende zaak vastgestelde waarde voor het tijdvak waarbinnen het in art. 1 bedoelde kalenderjaar valt.
(…)
Art. 4
In afwijking in zoverre van art. 3 wordt bij het bepalen van de heffingsmaatstaf buiten aanmerking gelaten, voorzover dit niet reeds is geschied bij de bepaling van de in dat artikel bedoelde waarde, de waarde van: (...)
Art. 5
1. Voor elke volle ƒ 5000 van de heffingsmaatstaf bedraagt:
a voor de onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen:
1° de gebruikersbelasting: ƒ 8,19;
2° de eigenarenbelasting: ƒ 10,23;
b voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen:
1° de gebruikersbelasting: ƒ 9,01;
2° de eigenarenbelasting: ƒ 11,26;
(…)
Art. 6
1. De belastingen worden geheven bij wege van aanslag.
(…)
Art. 13
(…)
2. Deze verordening treedt in werking met ingang van de eerste dag na bekendmaking. (…)
3. De datum van ingang van heffing is 1 januari 1997.
(…).”
3. Tussen partijen vaststaande feiten
3.1. Belanghebbende is gebruikster van de onroerende zaak a-straat 1, een stadion met ondergrond, genaamd Amsterdam-ArenA.
3.2. Bij beschikking, gedagtekend 15 februari 1999, is de waarde van de onroerende zaak voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 naar de waardepeildatum 1 januari 1992 vastgesteld op ƒ a. Deze waardevaststelling is door belanghebbende bestreden door indiening van een bezwaarschrift. Tegen de uitspraak heeft belanghebbende beroep ingesteld bij het Hof. Dit beroep heeft het kenmerk 00/03625 en is derhalve één van de onder 1 hiervóór gelijktijdig behandelde beroepen.
3.3. Belanghebbende heeft tegen de in dit geding aan de orde zijnde aanslag in de onroerende-zaakbelasting bij verweerder een bezwaarschrift ingediend en daarin grieven naar voren gebracht die betrekking hebben op de hierna onder 4, b en c, verwoorde geschilpunten.
4. Geschil
Tussen partijen is het antwoord op de volgende vragen in geschil:
a. Heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 241 van de Gemeentewet (hierna ook: Gemw.) door de uitspraak op het bezwaarschrift niet aan te houden tot het tijdstip waarop de beschikking waarbij de waarde van de onroerende zaak is vastgesteld onherroepelijk is komen vast te staan?
b. Is het bepaalde in artikel 220c, j° artikel 220d Gemw. in strijd met het in verdragen vastgelegde discriminatieverbod en zijn deze bepalingen ten onrechte niet als steunmaatregel gemeld bij de Europese Commissie?
c. Heeft de differentiatie in de tarieven, geldend voor woningen en niet-woningen, zoals opgenomen in artikel 5 van de Verordening, een verboden discriminatoir karakter en/of is deze differentiatie in strijd met artikel 219, lid 2, Gemw.?
5. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de gedingstukken en naar de processen-verbaal van de zittingen van 7 maart 2003 en 17 december 2004.
6. Beoordeling van het geschil
6.1. Het onder 4, a omschreven geschilpunt
6.1.1. Belanghebbende stelt dat, nu het belastingjaar waarop de aanslag betrekking heeft is gelegen in een tijdvak waarvoor de waardevaststelling van het object nog niet onherroepelijk vaststaat, de termijn waarbinnen verweerder uitspraak kan doen op het onderhavige bezwaarschrift nog niet is aangevangen, dat verweerder derhalve heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 241 Gemw. en dat hij voortijdig uitspraak heeft gedaan. De uitspraak dient, zo stelt belanghebbende, op die grond te worden vernietigd.
6.1.2. Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende. Artikel 241 Gemw. houdt in dat indien bezwaar wordt gemaakt tegen zowel een belastingaanslag in de onroerende-zaakbelastingen als tegen de waardebeschikking welke ten grondslag heeft gelegen aan die belastingaanslag, de termijn waarbinnen verweerder uitspraak doet op het eerstbedoelde bezwaar aanvangt op het tijdstip waarop de waardebeschikking onherroepelijk is komen vast te staan, ingeval feiten en omstandigheden in het geding zijn die van belang zijn zowel voor de heffing van de onroerende-zaakbelastingen als voor de waardevaststelling.
6.1.3. In de onderhavige zaak heeft belanghebbende in haar bezwaarschrift kwesties aan de orde gesteld die niet van belang zijn voor de waardevaststelling, doch slechts voor de heffing van de onroerende-zaakbelastingen. Alsdan is de vraag of de aanslag in stand kan blijven niet uitsluitend afhankelijk van de uitkomst van de procedure die tussen partijen wordt gevoerd over de waardevaststelling. Aangezien met artikel 241 Gemw. blijkens de parlementaire geschiedenis (MvT, Kamerstukken 1996/97, 25 037, nr. 3, blz. 22) is beoogd te voorkomen “dat er op nodeloze wijze OZB- en WOZ-procedures tegelijkertijd naast elkaar zouden worden gevoerd”, dient toepassing van de regel van artikel 241 Gemw. in een geval als het onderhavige achterwege te blijven. Toepassing van deze regel zou dan immers tot gevolg hebben dat de beantwoording van de door belanghebbende tegen de aanslag in de onroerende-zaakbelastingen opgeworpen grieven nodeloos zou worden opgeschort totdat over een andere kwestie (te weten de waardevaststelling) uiteindelijk zekerheid bestaat.
6.1.4. Op het onderhavige punt is het gelijk dus aan verweerder.
6.2. Het onder 4, b omschreven geschilpunt
6.2.1. Belanghebbende stelt dat het bepaalde in artikel 220c, j° artikel 220d Gemw. in strijd is met artikel 14 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 26 van het Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Belanghebbende voert in dit verband aan dat de wetgever niet heeft onderbouwd waarom sommige onroerende zaken zijn uitgezonderd van de waardebepaling, dat hier ten opzichte van de niet-uitgezonderde objecten sprake is van discriminatie en dat daarvoor geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Belanghebbende verbindt aan dit alles de conclusie dat bij de onderhavige beschikking de waarde van het object op nihil had moeten worden vastgesteld.
6.2.2. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt. Uit de geschiedenis van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet woz) blijkt dat de wetgever (delen van) een aantal met name genoemde onroerende zaken bij de waardebepaling buiten aanmerking heeft willen laten omdat de waarde van deze objecten niet wordt betrokken in de heffing van belasting op grond van de aan de Wet woz gekoppelde heffingswetten, hetgeen waardering van die objecten in dit kader overbodig maakt. Hieruit blijkt dat deze uitzondering is getroffen om redenen van doelmatigheid, hetgeen een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor die uitzondering oplevert. Ook indien het object enerzijds en één of meer van de onroerende zaken welke van de waardebepaling zijn uitgezonderd anderzijds in feitelijk en juridisch opzicht als vergelijkbare gevallen moeten worden aangemerkt, is hier dus geen sprake van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling. Wel kan bij de toepassing van elk van de zojuist bedoelde heffingswetten aan de orde komen of het buiten de heffing laten van (delen van) de objecten waarvoor geen waarde is bepaald in strijd is met de onder 6.2.1 genoemde verdragsbepalingen. Aangaande dit laatste heeft belanghebbende ermee volstaan te stellen, dat ten aanzien van de in artikel 220d van de Gemeentewet en artikel 4 van de Verordening opgesomde objecten niet is gemotiveerd waarom de waarde van die objecten buiten aanmerking moet worden gelaten. Het enkele ontbreken van een zodanige motivering (waarbij in het midden kan blijven wat van de desbetreffende stelling van belanghebbende zij) brengt echter nog niet mee, dat het in de heffing van onroerende-zaakbelastingen betrekken van niet in die opsomming genoemde objecten tot een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling leidt en dat de werking van het gelijkheidsbeginsel zou inhouden dat, zoals belanghebbendes stelling naar haar zeggen uiteindelijk ook betekent, dat van geen enkele onroerende zaak nog onroerende-zaakbelasting kan worden geheven. Een beroep op het (verdragsrechtelijke) gelijkheidsbeginsel kan slechts slagen als belanghebbende met vrucht kan stellen dat haar onroerende zaak een gelijke behandeling dient te krijgen als één van de in de wet en de verordening vrijgestelde onroerende zaken, aangezien haar onroerende zaak dient te worden aangemerkt als een geval dat gelijk is aan die vrijgestelde onroerende zaak. Belanghebbende heeft voor een dergelijk beroep echter geen feiten en omstandigheden aangevoerd. De hier besproken grief van belanghebbende moet dan ook wegens onvoldoende onderbouwing worden verworpen.
6.2.3. Belanghebbende stelt voorts dat het in feite vrijstellen van objecten door daarvoor geen waarde te bepalen is te beschouwen als een subsidie(regeling) van de overheid welke op grond van – door belanghebbende niet nader aangeduide – Europese wetgeving gemeld had moeten worden bij de Europese Commissie. Doordat dit niet is gebeurd kan, aldus belanghebbende, de Wet woz niet ten uitvoer worden gebracht en dient de waarde van het object buiten aanmerking te worden gelaten.
6.2.4. Het Hof houdt het ervoor dat deze stelling van belanghebbende ziet op het bepaalde in de artikelen 87 tot en met 89 van het EG-Verdrag. In artikel 88, derde lid, van dit verdrag is bepaald dat de Europese Commissie van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen tijdig op de hoogte wordt gebracht, om haar opmerkingen te kunnen maken. Indien aan deze aanmeldingsplicht niet is voldaan, mogen de niet-aangemelde steunmaatregelen niet worden toegepast. Belanghebbende wil kennelijk betogen dat artikel 220d, lid 1 (en kennelijk ook 2), Gemw. en de deels daarmee overeenstemmende bepalingen in de Verordening als steunmaatregelen moeten worden aangemerkt, dat deze maatregelen niet zijn aangemeld bij de Europese Commissie en dat om die reden de Gemeentewet en de Verordening niet ten uitvoer mag worden gebracht.
6.2.5. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt. Het eventueel aanmerken van de onder 6.2.4 genoemde bepalingen uit de Gemeentewet en de Verordening als niet-aangemelde steunmaatregelen kan er slechts toe leiden dat die bepalingen niet mogen worden toegepast. Dit zou meebrengen dat voor de daarin genoemde (delen van) onroerende zaken alsnog een waarde zou moeten worden bepaald en dat daarover zou moeten worden geheven, maar er vloeit geenszins uit voort dat het bepalen van waarden van andere onroerende zaken en het daarover heffen achterwege zou moeten blijven. De heffing over de waarde van het object is om deze reden al niet in strijd met de onder 6.2.4 genoemde verdragsbepalingen.
6.3. Het onder 4, c omschreven geschilpunt
6.3.1. Belanghebbende klaagt erover dat in de Verordening in artikel 5 onderscheid wordt gemaakt tussen gebruikers en eigenaren van woningen enerzijds en gebruikers en eigenaren van onroerende zaken die in hoofdzaak niet tot woning dienen anderzijds. Een dergelijk onderscheid zonder dat de gemeente ter zake enige motivering aandraagt acht belanghebbende in strijd met het gelijkheidsbeginsel en/of het verbod van willekeur.
6.3.2. In zijn arrest van 28 februari 2001, nr. 35 940, BNB 2001/172, Belastingblad 2001, blz. 554 (Doetinchem), heeft de Hoge Raad, kort gezegd, beslist dat een gemeente bevoegd is het tarief van de onroerende-zaakbelastingen voor woningen en voor niet-woningen te differentiëren binnen de bandbreedte van art. 220f, tweede lid, van de Gemeentewet. Deze bevoegdheid stelt de gemeente in staat ofwel de lastenverschuiving die optreedt als gevolg van het verschil in waardeontwikkeling van woningen en niet-woningen te mitigeren ofwel vestiging van bedrijven te stimuleren. De wetgever achtte deze tariefsdifferentiatie niet in strijd met art. 26 IVBPR omdat een - erkend en objectief - zakelijk onderscheid bestaat tussen woningen en niet-woningen. De wetgever heeft in redelijkheid tot dit oordeel kunnen komen, nu woningen wat het gebruik betreft dat de gebruiker ervan maakt aanzienlijk verschillen van bedrijfspanden. Een gemeente heeft de vrijheid om binnen de toegestane bandbreedte voor de beide categorieën een verschillend tarief vast te stellen. Een gemeente is niet verplicht daarbij rekening te houden met het feitelijk opgetreden verschil in waardeontwikkeling tussen die categorieën.
6.3.3. De stelling van belanghebbende, weergegeven onder 6.3.1, stuit af op hetgeen de Hoge Raad in het onder 6.3.2 aangehaalde arrest heeft beslist, nu de gemeente Amsterdam met een tariefdifferentiatie van 10% is gebleven binnen de door de wet geboden bandbreedte.
6.3.4. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de tariefdifferentiatie in strijd is met het bepaalde in artikel 219, lid 2, Gemw., welke bepaling voorschrijft dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen. Zij voert daartoe aan dat de tariefdifferentiatie (mede) is ingegeven door een veronderstelde hogere waardestijging van onroerende zaken die als woning dienen ten opzichte van bedrijfsmatig gebruikte onroerende zaken. Met andere woorden, zo stelt belanghebbende, in feite wordt voor de tariefstelling aangesloten bij de waarde van een onroerende zaak hetgeen inhoudt dat feitelijk een koppeling plaatsvindt met het vermogen.
6.3.5. Het Hof is van oordeel dat ook deze stelling van belanghebbende faalt. Dat de tariefdifferentiatie niet inhoudt dat gemeenten, in strijd met het bepaalde in artikel 219, lid 2, Gemw. een belasting heffen die afhankelijk is van het inkomen, de winst of het vermogen van de belastingplichtige ligt reeds besloten in het onder 6.3.2 hiervóór bedoelde arrest van de Hoge Raad. Hetgeen belanghebbende aanvoert rechtvaardigt ook geenszins de door haar getrokken conclusie. Immers, in haar betoog ligt besloten dat de heffing plaatsvindt naar de waarde van de onroerende zaak (een objectief criterium), en niet naar het subjectieve criterium van het vermogen van de belastingplichtige die de onroerende zaak bezit of gebruikt.
6.3.6. Ook op dit punt is het gelijk dus aan verweerder.
6.4. De verlaging van de heffingsgrondslag
Bij uitspraak van 14 januari 2004 in de zaak met kenmerk 00/03625 heeft het Hof de bij de beschikking vastgestelde waarde van de onroerende zaak verminderd tot ƒ z. In verband met het bepaalde in artikel 231 van de Gemeentewet j° artikel 18a, leden 1 en 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, dient het Hof een dienovereenkomstige verlaging van de aanslag evenwel achterwege te laten.
6.5. Slotsom
Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.
7. Proceskosten
Nu het beroep ongegrond is en zich geen bijzondere omstandigheden voordoen acht het Hof geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 21 januari 2005 door mr. O.B. Onnes, voorzitter, mr. R.A. Steenbergen en mr. P.M.F. van Loon, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Rentenaar-Groot als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.