Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS4940

Datum uitspraak2004-12-20
Datum gepubliceerd2005-02-15
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsArnhem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 04/24383
Statusgepubliceerd


Indicatie

Turkije / marteling / artikel 1F VSV. De vraag is of verweerder zich bij toepassing van artikel 1F VSV in redelijkheid heeft kunnen baseren op de feiten en omstandigheden zoals neergelegd in het vonnis van de Turkse Staatsveiligheidsrechtbank. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. In dit verband is van belang dat de verklaringen van eiser, inhoudende dat zijn bekentenissen door marteling en bedreiging tot stand zijn gekomen, passen in het beeld zoals geschetst in de verschillende ambtsberichten aangaande Turkije en informatie van verschillende mensenrechtenorganisaties. De stelling van verweerder dat eiser heeft nagelaten deze verklaringen te concretiseren door het opvragen van de aan het vonnis ten grondslag liggende processen-verbaal, kan niet worden gevolgd. De rechtbank acht het van belang dat verweerder geen antwoord heeft kunnen geven op de vraag of het thans mogelijk is de betreffende documenten, daterend uit 1996, te verkrijgen. Voorts acht de rechtbank het zeer onwaarschijnlijk dat de processen-verbaal, indien zij al zouden kunnen worden overgelegd, inzicht verschaffen in de vraag of eiser daadwerkelijk tijdens zijn gehoren is bedreigd en mishandeld. Niet valt in te zien dat de Turkse autoriteiten mishandelingen en bedreigingen, indien deze tijdens de gehoren hebben plaatsgevonden, zwart op wit zullen vastleggen in hun processen-verbaal. Dit klemt te meer nu eisers advocate bij brief, onder verwijzing naar een opgesteld medisch verslag, heeft uiteengezet dat de door eiser afgelegde verklaringen door martelingen zijn verkregen. Beroep gegrond.


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage Nevenzittingsplaats Arnhem Vreemdelingenkamer Registratienummer: AWB 04/24383 Datum uitspraak: 20 december 2004 Uitspraak ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in de zaak van A, geboren op [...] 1973, van Turkse nationaliteit, eiser, gemachtigde mr. T. Pondaag, tegen DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), verweerder, vertegenwoordigd door M.M.J. Pieters, ambtenaar in dienst van de IND. Het procesverloop Bij besluit van 29 april 2004 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 28 augustus 2002 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Op 26 mei 2004 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 29 september 2004. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R.V.G. van Leeuwarden. De beoordeling 1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden. 2. In geding is of verweerder terecht artikel 1F, aanhef en onder b en c, van het Vluchtelingenverdrag van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (het Vluchtelingenverdrag) op eiser van toepassing heeft geacht. Hierin is bepaald dat de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat (b) hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten of (c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties. 3. Verweerder heeft zijn beleid inzake artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag neergelegd in hoofdstuk C1/5.13.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Blijkens dit beleid wordt, na de toetsing aan artikel 30 van de Vw 2000, eerst bezien of er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de asielzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf of handeling in de zin van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Is dit het geval, dan dient de aanvraag te worden afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, onder k, van de Vw 2000. Zo niet, dan wordt bezien of de asielzoeker behoort tot één van de categorieën van artikel 29, eerste lid, Vw 2000 en of er andere redenen zijn op grond van artikel 31 van de Vw 2000 waarom de aanvraag moet worden afgewezen. 4. Voorts wordt in hoofdstuk C1/5.13.3.3 van de Vc 2000, ten aanzien van de bewijslast, uiteengezet dat het aan verweerder is om aan te tonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling onder de criteria van artikel 1F valt. De veronderstelling dat artikel 1F van toepassing is hoeft niet bewezen te worden volgens de in het strafrecht gehanteerde bewijsmaatstaf, maar moet niettemin zorgvuldig worden gemotiveerd. Als er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich aan een in artikel 1F bedoelde handeling heeft schuldig gemaakt dient betrokkene, wil hij voorkomen dat artikel 1F op hem van toepassing zal worden verklaard, een en ander gemotiveerd te weerleggen. 5. Teneinde te kunnen bepalen of betrokkene individueel voor handelingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag verantwoordelijk dient te worden gehouden, dient de ‘personal and knowing participation test’ te worden toegepast. Dit wil zeggen dat moet worden bezien of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf/de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Het beleid beschrijft een aantal situaties waarin sprake is van ‘personal participation’, waaronder de situatie waarin uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat betrokkene het misdrijf als bedoeld in artikel 1F persoonlijk heeft gepleegd. 6. Verweerder heeft artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing geacht, omdat sprake is van voornoemde situatie. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op het vonnis van de Staatsveiligheidsrechtbank Nummer 2 te Malatya (de Staatsveiligheidsrechtbank) van 12 juni 1997, bij welk eiser op grond van artikel 146 van het Turkse Wetboek van Strafrecht vanwege zijn activiteiten voor de verboden organisatie TKP/ML-TIKKO is veroordeeld tot een zware levenslange gevangenisstraf. 7. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat niet van de juistheid van de feiten en omstandigheden, als omschreven in het voornoemde vonnis, kan worden uitgegaan nu de bekentenissen, die aan dit vonnis ten grondslag hebben gelegen, onder marteling en bedreiging tot stand zijn gekomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser onder meer verwezen naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 november 2003, informatie van meerdere mensenrechtenorganisaties waaronder Amnesty International (AI) en een brief van zijn advocate, mevrouw Yildiz Imrek Koluaçik, waarin wordt uiteengezet dat de bekentenissen die door eiser zijn afgelegd door marteling zijn verkregen, hetgeen blijkt uit een medisch verslag van 10 juni 1996. 8. De rechtbank stelt vast dat verweerder, blijkens het bestreden besluit en het daarin gelaste voornemen, de door eiser afgelegde verklaringen aannemelijk en geloofwaardig acht. Slechts ten aanzien van de vraag of van de juistheid van de feiten en omstandigheden, zoals neergelegd in het vonnis van de Staatsveiligheidsrechtbank van 12 juni 1997, dient te worden uitgegaan verschillen partijen van mening. Verweerder gaat ervan uit dat eisers bekennende verklaringen, welke ten grondslag zijn gelegd aan de veroordeling door de Staatsveiligheidsrechtbank, niet door bedreigingen en/of marteling zijn verkregen en hecht geen geloof aan eisers andersluidende verklaringen. Het onderhavige geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of verweerder zich bij toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag in redelijkheid heeft kunnen baseren op de feiten en omstandigheden zoals neergelegd in het voornoemde vonnis. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is en overweegt daartoe als volgt. 9. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet kan worden gevolgd in zijn verklaring dat hij binnen de TKP/ML enkel ondersteunende activiteiten heeft verricht, nu uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken (het ambtsbericht) van 31 januari 2003 blijkt dat personen die strafrechtelijk worden vervolgd wegens het verrichten van marginale activiteiten voor de TKP/ML op grond van artikel 169 van het Turkse Wetboek van Strafrecht kunnen worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van maximaal drie jaar en negen maanden. Personen die worden vervolgd wegens het lidmaatschap van een verboden organisatie kunnen op grond van artikel 168 van het Turkse Wetboek van Strafrecht worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van minimaal tien tot maximaal vijftien jaar gevangenisstraf. Nu eiser door de Staatsveiligheidsrechtbank niet op grond van één der voornoemde artikelen, doch op grond van artikel 146 van het Turkse Wetboek van Strafrecht is veroordeeld en één der voornoemde artikelen hem ook niet is tegengeworpen, kan geen geloof worden gehecht aan eisers verklaringen dat hij binnen de partij slechts een marginale rol zou hebben gespeeld, aldus verweerder. Verweerder kan in voornoemde stelling niet worden gevolgd nu deze op vermoedens is gebaseerd. Zo vermag de rechtbank niet in te zien waarom de Turkse (hulp)officier van justitie of rechter aan eiser een minder hoge straf ten laste zou leggen, danwel hem voor een minder hoge straf zou veroordelen, wanneer tevens de mogelijkheid openstond aan eiser, gelet op de inhoud van de door hem afgelegde bekentenissen, een zwaardere straf ten laste te leggen danwel hem voor een zwaardere straf te veroordelen. 10. Voorts werpt verweerder aan eiser tegen dat hij zijn stelling, dat de bekentenissen waarop het vonnis van de Staatsveiligheidsrechtbank van 12 juni 1997 is gebaseerd door marteling en bedreiging tot stand zijn gekomen, op geen enkele wijze nader heeft geconcretiseerd. In dit verband wijst verweerder op het ambtsbericht van 28 november 2003, waarin wordt uiteengezet dat advocaten in Turkije wettelijk gezien het recht hebben om kennis te nemen van het dossier van het vooronderzoek. Gelet op het voorgaande had het op de weg van eiser gelegen de processen-verbaal, waaruit zou blijken dat zijn bekentenissen onder dwang tot stand zijn gekomen, op te vragen. Nu eiser van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, komt het ontbreken van voornoemde documenten voor rekening en risico van eiser. 11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook in dit standpunt in redelijkheid niet kan worden gevolgd. Zo heeft verweerder ter zitting geen antwoord kunnen geven op de vraag of voornoemd recht ook inhoudt dat thans nog documenten, daterend uit 1996, aan de advocaat van eiser zullen worden verstrekt. Voorts acht de rechtbank het zeer onwaarschijnlijk dat de processen-verbaal, indien zij al zouden kunnen worden overgelegd, inzicht verschaffen in de vraag of eiser daadwerkelijk tijdens de gehoren bij de gendarmerie, bij het Openbaar Ministerie en bij de politierechter, is bedreigd en mishandeld. Niet valt in te zien dat de Turkse autoriteiten mishandelingen en bedreigingen, indien deze tijdens de gehoren hebben plaatsgevonden, zwart op wit zullen vastleggen in hun processen-verbaal. Dit klemt te meer nu eisers advocate bij brief van 9 maart 2004, onder verwijzing naar een op 10 juni 1996 opgesteld medisch verslag, heeft uiteengezet dat de door eiser afgelegde verklaringen door martelingen zijn verkregen. Daarnaast passen de door eiser afgelegde verklaringen in het beeld, zoals geschetst in de verschillende ambtsberichten aangaande Turkije en de door eiser overgelegde informatie van verscheidene mensenrechtenorganisaties, waaronder Amnesty International, Human Rights Watch en de Human Rights Foundation of Turkey. De rechtbank verwijst in dit verband naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 28 november 2003, waarin wordt uiteengezet dat foltering in Turkije veelvuldig voorkomt, en dan met name tijdens de periode van incommunicado aan het begin van het voorarrest op hoofdbureau’s van politie, waar de anti-terreur afdeling is gevestigd, en op lokale bureau’s van de politie. Voor zover verweerder heeft bedoeld te stellen dat het ongeloofwaardig is dat eisers verklaringen onder marteling en bedreiging tot stand zijn gekomen, omdat reeds bekend was dat eiser ondersteunende activiteiten had verricht op grond waarvan hij kon worden veroordeeld, wordt verweerder dan ook niet gevolgd in deze stelling, die slechts op vermoedens is gebaseerd. Het kan - gelet op de algehele situatie in Turkije in 1996/1997 zoals omschreven in het ambtsbericht - niet worden uitgesloten of ook maar onwaarschijnlijk worden geacht dat de Turkse autoriteiten ook personen zouden martelen van wie vast stond dat zij lid waren van de TKP/ML-TIKKO, dan wel marginale activiteiten voor deze organisatie hadden verricht. 12. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen uitgaan van de juistheid van de inhoud van het vonnis van de Staatsveiligheidsrechtbank van 12 juni 1997 en heeft hij derhalve niet op goede gronden artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan eiser kunnen tegenwerpen. 13. Het beroep is derhalve gegrond wegens schending van het motiveringsvereiste (artikel 3:46 van de Awb). Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling. 14. Hetgeen voorts door verweerder is overwogen en wat daar zijdens eiser tegenin is gebracht behoeft, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen nadere bespreking. De beslissing De rechtbank: verklaart het beroep gegrond; vernietigt het besluit van 29 april 2004 geheel; draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan de griffier van deze nevenzittingsplaats. Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, mr. D.S.M. Bak en mr. R.A.V. Boxem, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2004 in tegenwoordigheid van mr. K. Hermans als griffier. de griffier? de voorzitter w.g. Hermans w.g. Derksen Voor eensluidend afschrift, de griffier van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, Verzonden: 20 december 2004 Rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).