Jurisprudentie
AS4776
Datum uitspraak2003-09-12
Datum gepubliceerd2006-03-17
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersBK-02/00247
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-03-17
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersBK-02/00247
Statusgepubliceerd
Indicatie
Wet waardering onroerende zaken. Beschikking door bevoegd orgaan genomen. Waardering door vergelijkingsmethode. Wijze van afdoening bezwaar levert geen grond op voor vernietiging van de beschikking.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
twaalfde enkelvoudige belastingkamer
29 augustus 2003
nummer BK-02/00247
UITSPRAAK
op het beroep van X te Y tegen de uitspraak van het Hoofd afdeling Middelen van de gemeente P (hierna: de Inspecteur), betreffende na te noemen beschikking.
1. Beschikking en bezwaar
1.1 Bij beschikking als bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) is de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als A-straat 1te P (hierna: de woning), vastgesteld op ƒ 531.000, ofwel € 240.957.
1.2 Belanghebbende heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt. Bij de bestreden uitspraak is het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en is de waarde van de woning nader vastgesteld op ƒ 458.000, ofwel € 207.831.
2. Loop van het geding
2.1 Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 29. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 7 november 2002, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2.3 Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft het Hof het onderzoek van de zaak heropend en heeft vervolgens tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden.
2.4 Een nadere zitting van het Gerechtshof heeft plaatsgehad op 1 mei 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
Belanghebbende is gebruiker en genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning. De woning is een twee-onder-één-kapwoning met garage en berging. De inhoud van de woning is ongeveer 290 m3 en de oppervlakte van het perceel bedraagt ongeveer 1.110 m2.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1 Tussen partijen is in geschil of door het bevoegde orgaan, dan wel de bevoegde persoon, uitspraak op het bezwaar is gedaan, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
4.2 Voorts is in geschil de waarde van de woning op de waardepeildatum.
4.3 Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen wordt verwezen naar de gedingstukken.
5. Conclusies van partijen
5.1 Het beroep van belanghebbende strekt, primair, tot terugverwijzing van de zaak naar de Inspecteur teneinde uitspraak op het bezwaar te doen en, subsidiair, tot wijziging van de beschikking in dier voege dat de waarde van de woning nader wordt vastgesteld op ƒ 350.000, ofwel € 158.823.
5.2 De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1 Anders dan belanghebbende kennelijk meent is de ambtenaar die is belast met de heffing van gemeentelijke belastingen (hierna: heffingsambtenaar) geen gemandateerde van de gemeenteraad of van het college van burgemeester en wethouders, doch ontleent de heffingsambtenaar zijn bevoegdheid tot het heffen van gemeentelijke belastingen direct aan de wet, in casu artikel 231, tweede lid, onderdeel b van de Gemeentewet, in samenhang met artikel 2, derde lid, onderdeel b en artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Geen rechtsregel verzet zich er voorts tegen dat de heffingsambtenaar voor de afhandeling van bezwaarschriften tegen beschikkingen en/of aanslagen, genomen in het kader van de Wet en in het kader van de heffing en invordering van gemeentelijke belastingen, mandaat verleent aan een andere ambtenaar.
6.2 Tot de gedingstukken behoort een kopie van een besluit van de Inspecteur, gedagtekend 17 augustus 2001, waarin hij het hoofd van de sector Dienstverlening mandaat verleent om namens hem op te treden bij de afwikkeling van bezwaarschriften tegen beschikkingen en/of aanslagen, genomen in het kader van de Wet en in het kader van de heffing en invordering van gemeentelijke belastingen. Uit de gedingstukken blijkt voorts dat de functie van hoofd van de sector Dienstverlening wordt uitgeoefend door A. Nu de uitspraak door deze ambtenaar is ondertekend, is de uitspraak derhalve door het bevoegde orgaan, dan wel door de bevoegde persoon gedaan. Dat A in de uitspraak ten onrechte wordt aangeduid als heffingsambtenaar en niet als gemandateerde van de heffingsambtenaar, doet daar niet aan af. Ook de (eveneens onjuiste) stelling van de Inspecteur in diens verweerschrift, dat A is aangesteld als heffingsambtenaar, kan niet tot een ander oordeel leiden. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat de behandeling van het bezwaar door een andere ambtenaar, is geschied op uitdrukkelijk verzoek van belanghebbende zelf, omdat hij ernstige bezwaren had tegen de wijze waarop de Inspecteur zijn bezwaar tot op dat moment had behandeld. Voorts is gesteld noch gebleken dat belanghebbende door het mandaat op enigerlei wijze in zijn belangen is geschaad.
6.3 Zoals blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet dient, met inachtneming van het bepaalde in artikel 17, lid 2, van de Wet, de aan een onroerende zaak toe te kennen waarde te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde zou zijn besteed, waarbij ervan moet worden uitgegaan dat bij die veronderstelde verkoop de volle en onbezwaarde eigendom zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
6.4 De Inspecteur, op wie te dezen de bewijslast rust, heeft ter ondersteuning van de door hem voorgestane waarde van de woning op de waardepeildatum een taxatierapport overgelegd van taxateur B, die de woning in opdracht van de Inspecteur op 28 mei 2002 heeft getaxeerd. Die taxateur heeft de waarde van de woning op de waardepeildatum getaxeerd op € 207.831, ofwel ƒ 458.000.
6.5 Na afweging van hetgeen partijen over en weer in het geding hebben aangedragen is het Hof op grond van zijn waardering van de in het geding gebrachte bewijsmiddelen van oordeel dat de Inspecteur, tegenover de betwisting daarvan door belanghebbende, met het door hem overgelegde taxatierapport en de daarop gegeven toelichting aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning op de waardepeildatum ten minste € 207.831, ofwel ƒ 458.000 bedroeg.
6.6 Het Hof heeft daarbij nog het volgende in aanmerking genomen. De door de Inspecteur gehanteerde vergelijkingsobjecten zijn naar hun ligging, aard, bouwjaar en onderhoudstoestand vergelijkbaar met de woning van belanghebbende. Van een willekeurige waardevaststelling is dan ook geen sprake. Weliswaar vertonen de vergelijkingsobjecten op bepaalde punten verschillen met de woning van belanghebbende, maar naar 's Hofs oordeel kan niet worden gezegd dat de waarde van de woning in onjuiste verhouding staat tot de gerealiseerde verkoopprijzen van de woningen die de Inspecteur als vergelijkingsobject heeft gehanteerd. Daarbij heeft het Hof gelet op de verschillen tussen de verkoopprijzen van die woningen en de waarde van belanghebbendes woning en tevens gelet op de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. Voorts acht het Hof door de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat met deze verschillen, met name de grootte, onderhoudstoestand en ligging, in voldoende mate is rekening gehouden.
6.7 De overige grieven van belanghebbende, die voornamelijk zijn gericht tegen de wijze waarop de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende heeft behandeld, wat daarvan zij, kunnen nimmer leiden tot vernietiging of wijziging van de beschikking.
6.8 Op grond van al het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld op 29 augustus 2003 door mr. Biemond, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Lingen, ter vervanging van de mondelinge uitspraak van 15 mei 2003.
(Van Lingen) (Biemond)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.