Jurisprudentie
AS4305
Datum uitspraak2005-01-14
Datum gepubliceerd2005-02-02
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers04/00866
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-02-02
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers04/00866
Statusgepubliceerd
Indicatie
Inspecteur schrapt na onderzoek lijfrentepremieaftrek over de jaren 1995 t/m 1999. De aangifte 2000 wordt administratief geregeld zonder correctie. Geen kenbare administratieve vergissing die via navordering kan worden hersteld.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Achtste Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 8 maart 2004 (..).
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 29 januari 2004, be-treffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelas-ting/premieheffing volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2000.
De oorspronkelijke aanslag werd berekend naar een belastbaar inkomen van f 46.716. Bij de navorderingsaanslag is het belastbare inkomen met ƒ 3.000 verhoogd tot ƒ 49.716.
Na bezwaar tegen de navorderingsaanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en van de navorderings-aanslag.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de be-streden uitspraak.
Voor het behandelde ter zitting van 7 januari 2005 wordt verwezen naar het aangehechte pro-ces-verbaal.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende heeft in 1990 met bemiddeling van het kantoor van de gemachtigde een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule gesloten. Daarbij is de indruk gewekt dat de verzeke-ring voor 15 oktober 1990 was gesloten. Uit een onderzoek van de belastingdienst is gebleken dat de verzekeringsovereenkomst pas na 15 oktober 1990 tot stand is gekomen. Dat betekent dat de overgangsregeling van artikel 75 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964) niet van toepassing is op de jaarlijkse premie van ƒ 3.000.
2.2. Belanghebbende is bij brief van 13 november 2000 van de bevindingen van de belasting-dienst op de hoogte gesteld. Daarbij is aangekondigd dat voor het jaar 1995 een navorderings-aanslag IB/PVV 1995 werd opgelegd. Te dien tijde waren belanghebbendes aanslagen IB/PVV over de jaren 1995 tot en met 1999 reeds definitief vastgesteld. Aan het eind van het jaar 2001 is een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1996 aangekondigd.
2.3. Tussen de behandelend ambtenaar A en de gemachtigde is in 2000 een afspraak gemaakt dat aan de cliënten van de gemachtigde naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek niet direct navorderingsaanslagen zouden worden opgelegd over alle jaren waarvan de defini-tieve aanslagen reeds waren vastgesteld, maar dat gewacht zou worden op de uitkomst van een procedure die door een van de cliënten van de gemachtigde werd gevoerd. In die procedu-re ging het om de vraag of de belastingdienst gehouden was in dergelijke gevallen mee te werken aan een aanpassing van de verzekeringsvoorwaarden, waardoor de premies ook na 1 januari 1992 aftrekbaar zouden zijn. Die procedure is geëindigd met het arrest Hoge Raad 20 december 2002, nr. 37.484, waarbij de belastingdienst in het gelijk werd gesteld.
2.4. In zijn aangifte IB/PVV 2000, ingediend begin 2001, heeft belanghebbende, net als in voorgaande jaren, de lijfrentepremie van ƒ 3.000 in aftrek gebracht. De aanslag is administra-tief geregeld en met dagtekening 28 december 2001 opgelegd conform de ingediende aangifte.
2.5. Bij brief van 11 november 2003 heeft de inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag IB/PVV 2000 aangekondigd. Er is geen boete vastgesteld.
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil of de inspecteur ingevolge artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) gerechtigd is een navorderingsaanslag op te leggen.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting.
Kort samengevat stelt de inspecteur in hoofdzaak dat bij het opleggen van de oorspronkelijke aanslag sprake is geweest van een kenbare ambtelijke fout, omdat belanghebbende mede op grond van de gemaakte afspraken wist dat de inspecteur niet akkoord ging met de aftrek van de lijfrentepremie.
Belanghebbende bestrijdt de opvatting van de inspecteur en stelt in hoofdzaak dat er geen sprake is van een administratieve vergissing, maar van een bewuste keuze van de inspecteur om de aanslag administratief te regelen. Voor het jaar 2000 gold geen afspraak.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. De inspecteur heeft ter zitting erkend dat met de gemachtigde van belanghebbende niet een afspraak is gemaakt die inhoudt dat de inspecteur zou mogen navorderen zonder over een nieuw feit te beschikken. Het Hof houdt het er daarom voor dat de afspraak in 2000 slechts inhield dat de inspecteur, hangende een procedure over een zelfde kwestie, niet onmiddellijk navorderingsaanslagen zou opleggen over alle jaren waarover reeds definitieve aanslagen wa-ren opgelegd. Met betrekking tot die jaren beschikte de inspecteur over een ‘nieuw feit’, na-melijk de uitkomst van het onderzoek naar de werkelijke datum van het sluiten van de verze-keringsovereenkomsten.
De inspecteur, op wie te dezen de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat de mon-delinge afspraak tevens inhield dat het voorschrift van artikel 16 AWR buiten toepassing zou blijven.
5.2. Hoewel ter zake van de volgens de inspecteur ten onrechte in aftrek gebrachte lijfrente-premies reeds een navorderingsaanslag over 1995 was opgelegd en navorderingsaanslagen over 1996 tot en met 1999 in het vooruitzicht waren gesteld, heeft de inspecteur in zijn admi-nistratieve systeem niet een signaal opgenomen dat de aangifte over het jaar 2000 aandacht behoefde, maar is die aanslag geheel langs administratieve weg conform de aangifte vastge-steld. Aldus is geen sprake van een te lage vaststelling van de aanslag als gevolg van een ver-gissing die heeft geleid tot een discrepantie tussen wat de inspecteur wilde en wat in het aan-slagbiljet is vastgelegd. Van een administratieve fout of vergissing is dan ook geen sprake.
5.3. Het vorenstaande betekent dat de inspecteur zich vergeefs beroept op de in de jurispru-dentie ontwikkelde regel dat kenbare administratieve fouten ook zonder nieuw feit via navor-dering mogen worden hersteld.
Er is geen reden om hier een uitzondering te maken op de regel dat het risico dat bij louter administratieve afdoening van aangiften correcties ten onrechte achterwege blijven, voor re-kening komt van de inspecteur die voor die werkwijze heeft gekozen.
Dat wordt niet anders in een geval als het onderhavige waarin de inspecteur ter zake van een zelfde aftrekpost over vorige jaren wel een correctie heeft toegepast of aangekondigd.
5.4. Hierbij zij nog aangetekend dat belanghebbende bij het opvoeren van de aftrekpost in zijn aangifte IB/PVV 2000 niet te kwader trouw was in de zin van artikel 16, lid 1, slot, in welk geval navorderen ook zonder nieuw feit is toegestaan. Over de juistheid van het door de in-specteur ingenomen standpunt werd nog een procedure gevoerd die pas tot een onherroepelij-ke beslissing heeft geleid nàdat de aanslag IB/PVV conform de aangifte was opgelegd.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het gelijk is gesteld, acht het Hof termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuurs-recht. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt het bedrag van de proceskosten gesteld op € 644 (A.1 en 8. = 2 punten; C. factor 1 ; € 322 per punt).
7. Beslissing
Het Hof
? verklaart het beroep gegrond;
? vernietigt de uitspraak van de inspecteur en de daarbij gehandhaafde navorderingsaanslag;
? veroordeelt de inspecteur tot vergoeding aan belanghebbende van € 644 aan proceskosten en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen;
? gelast de Staat het betaalde griffierecht ad € 31 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 14 januari 2005 door mr. C. Schaap in tegenwoordigheid van mr. I.S. Kuijken als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ont-vangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proces-kosten.