Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR8738

Datum uitspraak2005-01-05
Datum gepubliceerd2005-01-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200405877/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 23 oktober 2002 tot toepassing van bestuursdwang heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) het voertuig van appellante met kenteken […] (hierna: het voertuig) doen verwijderen omdat het geparkeerd stond voor een in-/uitrit.


Uitspraak

200405877/1. Datum uitspraak: 5 januari 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te Amsterdam, tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 juni 2004 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. 1.    Procesverloop Bij besluit van 23 oktober 2002 tot toepassing van bestuursdwang heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) het voertuig van appellante met kenteken […] (hierna: het voertuig) doen verwijderen omdat het geparkeerd stond voor een in-/uitrit. Bij besluit van 17 maart 2003 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 juni 2004, verzonden op 4 juni 2004, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 14 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 11 augustus 2004 heeft het college van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en van het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door [echtgenoot] van appellante, en het college, vertegenwoordigd door mr. K.M.M. Weijers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 170, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wet) behoort tot de bevoegdheid van het college tot toepassing van bestuursdwang als bedoeld in artikel 125 van de Gemeentewet, de bevoegdheid tot het overbrengen en in bewaring stellen van een op een weg staand voertuig, indien met het voertuig een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift wordt overtreden en bovendien verwijdering van het voertuig noodzakelijk is in verband met het belang van de vrijheid van het verkeer.    Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: het Reglement) mag de bestuurder zijn voertuig niet parkeren voor een inrit of een uitrit. 2.2.    Niet in geschil is, dat door appellante is gehandeld in strijd met artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b van het Reglement. 2.3.    Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat door het college ten onrechte is overgegaan tot bestuursdwang, aangezien de in-/uitrit nog gebruikt kon worden nadat haar voertuig aldaar was geparkeerd, zodat de verwijdering van het voertuig niet noodzakelijk was in verband met het belang van de vrijheid van het verkeer. Haar auto nam slechts ongeveer 2,3 van de in totaal 7,7 meter brede in-/uitrit in beslag. Voorts betoogt zij dat de rechtbank ten onrechte haar echtgenoot niet als getuige heeft gehoord. 2.4.    Op grond van het besluit van 23 oktober 2002, waarin is vermeld dat door een politieambtenaar is vastgesteld dat twee voertuigen de in-/uitrit niet konden gebruiken, de foto’s, en de ter zitting gegeven toelichting, is aannemelijk dat de gebruikers van de in-/uitrit deze niet meer, dan wel moeilijk, konden gebruiken doordat appellante haar voertuig aldaar had geparkeerd, en dat mitsdien verwijdering van het voertuig in dit geval noodzakelijk was in verband met het belang van de vrijheid van het verkeer. Blijkens de overgelegde stukken, waaronder foto’s, is, anders dan appellante heeft betoogd, ter plaatse geen sprake van een in-/uitrit van 7,7 meter breed. Weliswaar is ter plaatse sprake van een brede, verlaagde stoeprand, maar deze is aangelegd ten behoeve van twee, door een muur gescheiden, in-/uitritten. Indien één van de in-/uitritten geblokkeerd is, kan deze niet via de andere in-/uitrit worden bereikt omdat de scheidingsmuur daaraan in de weg staat, zodat appellante niet kan worden gevolgd in haar betoog dat de in-/uitrit nog gebruikt kon worden omdat haar voertuig daarvan "slechts" een gedeelte, ongeveer 2,3 meter, in beslag nam. Dat het voertuig van appellante naar haar zeggen niet het enige voertuig is geweest dat voor de in-/uitrit was geparkeerd doet - wat hier ook van zij - aan het vorenstaande niet af. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.    Anders dan appellante meent, heeft de rechtbank kunnen afzien van het horen van haar echtgenoot als getuige, nu niet is gesteld of gebleken in welk opzicht haar echtgenoot, die ten tijde hier van belang het voertuig heeft geparkeerd, als getuige een bijdrage zou kunnen leveren aan de oordeelsvorming door de rechtbank. 2.5.    Mitsdien heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 170, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet, zodat het college terzake handhavend kon optreden. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Hiervan is in dit geval geen sprake.   2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink    w.g. De Koning Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2005 91-450.