Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR8605

Datum uitspraak2004-12-27
Datum gepubliceerd2004-12-27
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers21-004038-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan handelingen die er feitelijk toe stekken de handel – waaronder de uitvoer naar Groot-Brittannië – van een aanzienlijke hoeveelheden heroïne te faciliteren. Verdachte is als leverancier en transporteur van deze verdovende middelen opgetreden. Door op dergelijke wijze mee te werken aan de instandhouding van de internationale handel in harddrugs, heeft verdachte de ernstige gevolgen van zijn gedragingen voor de samenleving voor lief genomen.


Uitspraak

Parketnummer: 21-004038-04 Uitspraak dd.: 27 december 2004 TEGENSPRAAK Gerechtshof te Arnhem meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Arnhem van 28 juni 2004 in de strafzaak tegen [VERDACHTE], [geboorteplaats en –datum], [woonplaats, adres en verblijfplaats]. Het hoger beroep De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 26 oktober 2004 en 13 december 2004 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. Omvang van het hoger beroep De verdachte heeft ter terechtzitting opgegeven dat hij geen rechtsmiddel heeft willen instellen tegen dat deel van het vonnis, waarvan beroep, waarbij hij ter zake van het onder 4 tenlastegelegde werd vrijgesproken, zodat het hof verstaat dat het hoger beroep van verdachte uitsluitend is gericht tegen dat deel van het vonnis, waarvan beroep, waarbij verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 primair tenlastegelegde werd veroordeeld. Het vonnis waarvan beroep Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen. De tenlastelegging Aan verdachte is, na een door de rechtbank ter terechtzitting van 17 december 2002 toegewezen vordering nadere omschrijving tenlastelegging, tenlastegelegd dat: 1. (zaakdossier 11) hij op of omstreeks 5 april 2002, althans in of omstreeks de periode van 4 maart 2002 tot en met 5 april 2002 te Amsterdam, althans op een of meer plaatsen in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft bereid, bewerkt, verwerkt, vervoerd, verkocht, afgeleverd en/of verstrekt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 92,6 kilogram, althans een (aanzienlijke) hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine), zijnde heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 2. (zaakdossier 11) hij op of omstreeks 5 april 2002 te Amsterdam, aan of nabij de Burgemeester Cramergracht, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft vervoerd, althans opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 500 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine), zijnde heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van die wet; 3. (zaakdossier 12) hij op of omstreeks 16 februari 2002, althans in of omstreeks de periode van 7 februari 2002 tot en met 9 maart 2002 te Amsterdam, althans op een of meer plaatsen in Nederland en/of op een of meer plaatsen in Groot-Brittannië en/of in Turkije, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland (naar Groot-Brittannie) heeft gebracht ongeveer 51,5 kilogram, in elk geval een (aanzienlijke) hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine), zijnde heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van die wet; althans, indien het vorenstaande onder 3 niet tot een veroordeling leidt: hij op of omstreeks 16 februari 2002, althans in of omstreeks de periode van 7 februari 2002 tot en met 9 maart 2002 te Amsterdam, althans op een of meer plaatsen in Nederland en/of op een of meer plaatsen in Groot-Brittannië en/of in Turkije, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 en/of artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, ongeveer 51,5 kilogram, in elk geval een (aanzienlijke) hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine), zijnde heroïne een middel vermeld op de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van die wet, immers heeft verdachte opzettelijk die hoeveelheid heroïne in Nederland ingevoerd en/of uit Nederland (naar Groot-Brittannië) uitgevoerd; meer subsidiair: hij op of omstreeks 16 februari 2002, althans in of omstreeks de periode van 7 februari 2002 tot en met 9 maart 2002 te Amsterdam, althans op een of meer plaatsen in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft bereid, bewerkt, verwerkt, verkocht, afgeleverd, verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 51,5 kilogram, in elk geval een (aanzienlijke) hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine), zijnde heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I. Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. De geldigheid van de dagvaarding Namens verdachte is door de raadsvrouwe ter terechtzitting in hoger beroep conform de door haar overgelegde pleitnotitie het verweer gevoerd dat de tenlastelegging met betrekking tot het onder 3 primair en subsidiair en 4 tenlastegelegde onduidelijk en op onderdelen innerlijk tegenstrijdig is en derhalve nietig dient te worden verklaard. Het hof verwerpt de door de raadsvrouwe gevoerde verweren. Het hof stelt voorop dat voor de beoordeling van de geldigheid van de tenlastelegging van een feit, de tenlastelegging van dat feit in zijn geheel (in dit geval feit 3 primair, subsidiair en meer subsidiair) in de beschouwing moet worden betrokken. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de verdachte bij het onderzoek ter terechtzitting op geen enkele wijze naar voren heeft gebracht dat hij de strekking van hetgeen hem wordt verweten niet heeft begrepen. De beoordeling van de geldigheid van het onder 3 subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde raakt de belangen van verdachte niet, omdat het hof de verdachte zal veroordelen ter zake van het onder 3 primair tenlastegelegde. Nu het namens de verdachte ingestelde rechtsmiddel zich niet richt tot het onder 4 tenlastegelegde feit, waarvan de verdachte door de rechtbank is vrijgesproken, is de geldigheid van de dagvaarding met betrekking tot dit feit niet aan het oordeel van het hof onderworpen. Gelet op het voorgaande komt het hof niet toe aan het beroep op nietigheid voor het onder 3 subsidiair en meer subsidiair en het in eerste aanleg onder 4 tenlastegelegde. Waar de raadsvrouwe bedoeld heeft verweer te voeren met betrekking tot de geldigheid van de dagvaarding in het licht van de rechtsmacht van de rechtbank te Arnhem ten aanzien van haar cliënt – die niet over de Nederlandse nationaliteit beschikt – overweegt het hof dat de vraag of rechtsmacht bestaat ten aanzien van een verdachte niet aan de orde is bij de vaststelling van de geldigheid van de dagvaarding. Bij het bepalen van deze geldigheid geldt als uitgangspunt de vraag of de tenlastelegging een opgave behelst van het feit dat is tenlastegelegd, met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn. Nu aan deze vereisten is voldaan, faalt ook dit verweer. De tenlastelegging voldoet ook overigens aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. Dat de omschrijving van feit 3 in al zijn onderdelen een aantal – elkaar deels uitsluitende – fysieke gedragingen bevat, doet daar niet aan af. Het hof acht de tenlastelegging derhalve geldig. De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie: Op gronden, zoals in de pleitnota verwoord, verstaat het hof dat de raadsvrouwe namens de verdachte de navolgende verweren heeft gevoerd met betrekking tot de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Rechtsmacht Hoewel de raadsvrouw uitdrukkelijk heeft gesteld dat het door haar gevoerde verweer met betrekking tot de onder feit 3 tenlastegelegde pleegplaatsen buiten Nederland slechts naar voren is gebracht met het oog op de geldigheid van de dagvaarding, overweegt het hof dat waar dit verweer de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie raakt – er zou dan geen sprake zijn van rechtsmacht – het verweer faalt. In artikel 13, derde lid onder b van de Opiumwet is bepaald dat de Nederlandse strafwet (ook) toepasselijk is op een ieder die zich buiten Nederland schuldig maakt aan poging tot of deelneming aan het in artikel 10, vierde lid, strafbaar gestelde feit (dat is het strafbare feit van artikel 2, eerste lid onder A (oud) van de Opiumwet). De volledigheid van het dossier Anders dan de raadsvrouwe heeft gesteld, is niet aannemelijk geworden dat door het Openbaar Ministerie aan het hof een incompleet dossier is overgelegd. Het uitgangspunt van het hof is dat het Openbaar Ministerie als vervolgende instantie in beginsel de vrijheid heeft tot het samenstellen van het dossier (vgl. ook Hof Arnhem, 7 oktober 2003, parketnummer 21-003699-02). Het Openbaar Ministerie heeft daarbij ook de vrijheid een selectie te maken van stukken die noodzakelijk worden geacht. In dat kader is in de onderhavige zaak door het Openbaar Ministerie uit andere, los van deze strafzaak staande onderzoeken nog een selectie gemaakt van stukken die ter transparantie van de thans voorliggende strafzaak in het dossier zijn gevoegd. Met betrekking tot de vraag of naast de door het Openbaar Ministerie reeds aan het dossier toegevoegde stukken tevens andere stukken (eventueel uit andere onderzoeken) dienen te worden toegevoegd hanteert het hof als maatstaf of toevoeging van stukken in het dossier in het kader van de beantwoording van de formele vragen van artikel 348 van het Wetboek van Strafvordering en de materiële vragen van artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering relevant kunnen zijn. Of dit voldoende aannemelijk is geworden wordt mede bezien in het licht van genoemde vrijheid van het Openbaar Ministerie tot het samenstellen van het dossier. Dat buitenlandse autoriteiten – mogelijk mede naar aanleiding van rechtshulpverzoeken van Nederland – een zelfstandig strafrechtelijk onderzoek hebben ingesteld, maakt dit niet anders. Als zelfstandige onderzoeken in het buitenland kunnen worden aangemerkt een Duits onderzoek waarbij [naam] als informant zou zijn opgetreden en een Turks onderzoek waarbij de naam [naam] naar voren is gekomen. Mede gelet op de omstandigheid dat de raadsvrouwe onvoldoende heeft aangegeven welke stukken al dan niet afkomstig uit andere onderzoeken aan het dossier dienen te worden toegevoegd, verwerpt het hof het verweer. In dit verband overweegt het hof voorts nog het volgende. Door de raadsvrouwe is ter terechtzitting van het hof een aantal uit het Turks vertaalde stukken overgelegd. Daaronder bevindt zich een tenlastelegging met toelichting, welke afkomstig is van de officier van justitie van de Staatsveiligheidsrechtbank te Istanbul met als datum 5 december 2003. Deze tenlastelegging betreft een negental verdachten, onder wie merendeels verdachten uit het T24-onderzoek en ene [naam]. Deze laatste is blijkens de toelichting een vermoedelijke leverancier van heroïne aan verdachte. Verder worden in de toelichting de resultaten van het Nederlandse onderzoek kort vermeld. De toelichting bevat in vertaling letterlijk de volgende zin: “Verdachte [naam] heeft beweerd de verdachten niet te kennen en [het hof leest: dat hij] niets met heroïne te maken heeft, maar bij onderzoeken van politieteams van Noord en Oost Nederland en uit verklaringen van een infiltrant is gebleken dat het heroïne dat in de woning van [naam] tussen het plafond gevonden is degelijk door [naam] aan [verdachte] geleverd is, dat deze persoon een dokter is van ongeveer 40 jaar, lang en dik is, in het staatsziekenhuis te Silivri als dokter werkt, dat hij tevens in de dialyse kliniek te Luleburgaz werkt, dat hij met [verdachte] een familierelatie heeft, dat de moeder van [naam] tante van [verdachte] is.” Aangezien in bovenstaand citaat gewag wordt gemaakt van infiltratie ziet het hof zich gesteld voor de vraag of infiltratie heeft plaatsgevonden, waar deze heeft plaatsgevonden en wat daarvan de mogelijke betekenis is voor het onderzoek tegen verdachte. Het hof beantwoordt de vraag of infiltratie als opsporingsmiddel is ingezet bevestigend. De (hoofd)officier maakt in het citaat gewag van infiltratie door middel van een infiltrant en er is gelet op de status van het stuk en van degene die het heeft opgemaakt geen reden aan de juistheid hiervan te twijfelen. Ten aanzien van de vraag waar de infiltratie heeft plaatsgevonden, merkt het hof het volgende op. Voorop staat dat de naam [naam] niet in het dossier voorkomt, zodat aannemelijk is dat de naam van verdachte [naam] alsmede de hem betreffende gegevens in Turkije zijn verkregen, en dat zulks gelet op het citaat is gebeurd door middel van infiltratie aldaar. Uit het zinsverband volgt dan dat de informatie van het kernteam Noord en Oost Nederland alleen betrekking heeft op de vondst van de heroïne in de woning van [naam]. Gelet op een en ander acht het hof op grond van het citaat aannemelijk dat de infiltratie in Turkije heeft plaatsgevonden, waarbij reeds hier wordt opgemerkt dat het dossier geen enkel aanknopingspunt biedt voor de veronderstelling dat bij die infiltratie Nederlandse opsporingsambtenaren of leden van het openbaar ministerie op enigerlei wijze betrokken zijn geweest. Overigens valt bij gebrek aan nadere gegevens niet na te gaan of de infiltratie, zoals deze in Turkije heeft plaatsgevonden, voldoet aan de kenmerken van het opsporingsmiddel infiltratie zoals omschreven in de artikelen 126h en 126p Wetboek van Strafvordering. Tot een dergelijk onderzoek is het hof echter niet gehouden al was het maar omdat uit het dossier niet blijkt dat deze infiltratie gegevens voor het onderzoek tegen verdachte heeft opgeleverd en er overigens voorts ook op mag worden vertrouwd dat de infiltratie door Turkse autoriteiten is geschied volgens de in Turkije geldende rechtsregels. Naar aanleiding van het citaat merkt het hof nog het volgende op. In het citaat staat dat de heroïne in de woning van [naam] tussen het plafond is gevonden. Blijkens het proces-verbaal van doorzoeking (dossierpagina 6724) is echter een bij de woning behorende zolderkamer opengebroken en werd daar de heroïne aangetroffen. Ook volgens de verklaring van [naam] (dossierpagina 6929) lag de heroïne in een ruimte gelegen boven de woning, een soort zolder. Het hof gaat uit van de juistheid van het proces-verbaal van doorzoeking en de daarmee overeenkomende verklaring van [naam]. De plaats tussen het plafond, zoals deze in voornoemd citaat wordt beschreven, is derhalve onjuist. Het hof acht aannemelijk dat in het Turkse stuk of in de vertaling daarvan sprake is van een vergissing, waarbij in het midden kan blijven hoe deze is ontstaan. De vraag of aannemelijk is dat (tevens) door tussenkomst van de Nederlandse autoriteiten infiltratie als opsporingsmiddel is ingezet – inclusief mogelijke gevolgen in het onderzoek tegen verdachte - beantwoordt het hof negatief. Het hof baseert dit oordeel op de volgende feiten en omstandigheden uit het dossier: ? In een ambtsedig proces-verbaal van Herre Bakker van de Criminele Inlichtingen Eenheid van 28 maart 2002 (dossier pagina 3006) wordt gerelateerd dat in maart 2002 via een informant de volgende informatie is binnengekomen: “[verdachte], geboren te Tunceli en wonende te Haarlem, is een grote man op het gebied van de internationale heroïnehandel. [verdachte] is in Nederland de ontvanger van grote partijen heroïne. De partijen heroïne worden vanuit Turkije verstuurd door mensen die eveneens in Tunceli zijn geboren. [verdachte] heeft jaren geleden zijn naam veranderd. Oorspronkelijk heet hij [verdachte]. Hij wordt ook door iedereen [verdachte] genoemd”. Blijkens het proces-verbaal is de informatie verstrekt door een geregistreerde informant. Een oordeel over de vermoedelijke betrouwbaarheid van de informatie kan volgens verbalisant niet worden gegeven. ? In een ambtsedig proces-verbaal van dezelfde verbalisant van 9 april 2002 wordt gerelateerd dat in april 2002 via een informant de volgende informatie is binnengekomen: “[verdachte] is al een geruime tijd een grote heroïnehandelaar. Als [verdachte] in het bezit is van een grote partij heroïne laat hij deze mengen met versnijdingsmiddel en in blokken persen door [naam]”. De informatie is volgens het proces-verbaal afkomstig van een geregistreerde informant en de verstrekte informatie wordt als betrouwbaar aangemerkt. ? Tapgesprekken tussen verdachte en [naam], zoals vermeld op de dossierpagina’s 7428 tot en met 7441. Zij gaan grotendeels over de handel in heroïne. De gesprekken zijn afgeluisterd in het gerechtelijk vooronderzoek tegen [naam]. ? Op 4 april 2002 te 23.12 uur voeren verdachte en [naam] een telefoongesprek, waaruit blijkt dat verdachte naar zijn zeggen naar het huis van [naam] zal komen (dossierpagina 7441). ? In het dossier (dossierpagina 7402) bevindt zich een ambtsedig proces-verbaal van bevindingen en inbeslagneming d.d. 6 april 2002. Daaruit komt het volgende naar voren. Op 5 april omstreeks 01.05 uur vindt een doorzoeking plaats in het perceel Slauerhoffstraat 30 III te Amsterdam, zijnde de woning van [naam]. Aan verbalisant wordt vanuit het Kernteam Noord en Oost Nederland telefonisch doorgegeven dat uit afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken bleek dat verdachte vermoedelijk op weg was naar genoemd perceel en dat hij vermoedelijk heroïne bij zich had. ? In een ambtsedig proces-verbaal van twee agenten van politie te Amsterdam van 5 april 2002 (dossier pagina 7399) wordt kort samengevat het volgende gerelateerd. Verbalisanten bevinden zich tijdens de doorzoeking in perceel Slauerhoffstraat 30 III. Zij worden door collega’s van het kernteam telefonisch op de hoogte gebracht van de vermoedelijke komst van verdachte. Zij begeven zich daarop naar de benedenverdieping. Daar treffen ze bij de toegangsdeur van het perceel een Turkse man aan die na aanhouding verdachte blijkt te zijn. ? Het hof heeft door middel van een computergestuurde zoekopdracht ambtshalve vastgesteld dat in geen van de op cd-rom volledig vastgelegde dossiers uit het T-24 onderzoek (waaronder het onderzoek tegen verdachte) de termen “infiltratie” of “infiltrant” voorkomen. ? Bij zijn verhoor bij de rechter-commissaris d.d. 19 februari 2004 heeft J. Huuskes (coördinator van het kernteam Noord en Oost Nederland) op vragen van de raadsvrouwe kort samengevat verklaard dat alle (het hof begrijpt: in Nederland) ingezette opsporingsmiddelen in het dossier zijn verantwoord en opgenomen. ? Tijdens verhoren bij de rechter-commissaris in het onderzoek tegen verdachte is door geen van de daar gehoorde Nederlandse politieambtenaren gewag gemaakt van de inzet van het opsporingsmiddel infiltratie in het onderzoek tegen verdachte. Hetgeen de raadsvrouwe overigens heeft gesteld, gaat uit van het onjuiste uitgangspunt dat het dossier incompleet is en behoeft in zoverre geen bespreking meer. Het ondervragingsrecht De stelling van de raadsvrouwe dat zij – omdat het dossier incompleet zou zijn – niet in volle omvang van het ondervragingsrecht gebruik heeft kunnen maken, mist feitelijke grondslag nu het hof niet heeft kunnen vaststellen dat het dossier incompleet is. Bovendien geldt dat de raadsvrouwe in hoger beroep getuigen had kunnen opgeven teneinde deze getuigen (nadere) vragen te stellen. De raadsvrouwe heeft dit achterwege gelaten en in zoverre valt dan ook niet in te zien dat er enig verdedigingsbelang is geschaad. De raadsvrouwe heeft ter zitting in hoger beroep alleen verzocht naar aanleiding van een aldaar overgelegd proces-verbaal van de terechtzitting in de strafzaak tegen [naam] om [naam] alsnog als getuige te horen. Daarbij gaat het niet om vragen in verband met het naar het oordeel van de raadsvrouwe onvolledige dossier. Nu de verklaring van [naam] op zichzelf niet wordt betwist, ziet het hof de noodzaak van het horen van die getuige niet in. De raadsvrouwe heeft zich immers slechts afgevraagd op welke wetenschap de verklaring van [naam] is gebaseerd. Ne bis in idem Artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt: “1. Behoudens de gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar zijn, kan niemand andermaal worden vervolgd wegens een feit waarover te zijnen aanzien bij gewijsde van de rechter in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba onherroepelijk is beslist. 2. Is het gewijsde afkomstig van een andere rechter, dan heeft tegen dezelfde persoon wegens hetzelfde feit geen vervolging plaats in geval van: 1° vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging; 2° veroordeling, indien een straf is opgelegd, gevolgd door gehele uitvoering, gratie of verjaring der straf. (...)” Gesteld noch aannemelijk is geworden dat er in de onderhavige strafzaak sprake is van een geval als bedoeld in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. Uit feiten en omstandigheden is niet veel meer bekend dan dat verdachte thans in Turkije wordt vervolgd voor een strafzaak die mogelijk verband houdt met feiten die ook in de Nederlandse strafprocedure aan verdachte worden verweten. Artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht ziet slechts op gevallen waarin de verdachte voor een zelfde feit is vrijgesproken, ontslagen van alle rechtsvervolging of veroordeeld. Omdat een dergelijk geval zich niet voordoet, wordt het verweer verworpen. Het enkele bestaan van het mogelijke risico dat verdachte in Turkije terzake van dezelfde feiten opnieuw wordt vervolgd en berecht, is onvoldoende om naar Nederlands recht tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie te concluderen. Forumshopping Het hof verwerpt het verweer waarbij de raadsvrouwe stelt dat door het Nederlandse Openbaar Ministerie bewust gebruik is gemaakt van een rechtsstelsel en opsporingsmethoden in Engeland, teneinde de daarmee verkregen verdachten in te voeren in een Nederlandse strafzaak opdat niet alleen deze verdachten vervolgd konden worden, maar eveneens de medeverdachten in Nederland in confrontatie met deze verdachten en de met dat onderzoek verkregen resultaten te kunnen vervolgen en berechten. Het hof oordeelt hierover als volgt. Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken van enige aanwijzing dat de strafzaak tegen verdachte bewust en met veronachtzaming van de belangen van verdachte is ingericht. Van het door de raadsvrouwe gestelde détournement de pouvoir is evenmin sprake. Het handelen van de buitenlandse autoriteiten kan niet aan een toetsing op alle onderdelen aan de Nederlandse voorschriften worden onderworpen. Dat de buitenlandse autoriteiten handelen volgens hun eigen voorschriften, welke kunnen afwijken van de Nederlandse regels, brengt niet met zich dat aan iedere afwijking consequenties behoren te worden verbonden. De Nederlandse autoriteiten mogen erop vertrouwen dat de door buitenlandse opsporingsdiensten verrichte activiteiten in overeenstemming met de nationale en verdragsrechtelijke bepalingen hebben plaatsgevonden. Met betrekking tot de door de raadsvrouwe gestelde forumshopping binnen het Nederlandse onderzoek overweegt het hof dat niet is gebleken van een opzettelijk onderbrengen van het onderzoek tegen verdachte in het gerechtelijk vooronderzoek tegen een medeverdachte. Verdachte kwam in het opsporingsonderzoek eerst in het zicht, nadat in de maanden maart en april 2002 via de CIE een tweetal tips was binnengekomen dat verdachte betrokken zou zijn bij de handel in heroïne. Stemherkenning Anders dan de raadsvrouwe is het hof van oordeel dat de in het dossier gebezigde stemherkenning – doch louter en alleen in combinatie met overige onderzoeksresultaten – kan bijdragen aan het bewijs van de aan verdachte tenlastegelegde feiten. Nu bij verdachte na zijn aanhouding een tweetal sim-kaarten zijn aangetroffen, waarvan de unieke telefoonnummers (06-13361288 en 06-13360853) overeenkwamen met bij telefoontaps waargenomen mobiele telefoonnummers, kan in samenhang met de stemherkenning worden geconcludeerd dat verdachte aan de hem toegeschreven telefoongesprekken als gesprekspartner heeft deelgenomen. Het hof is anders dan de raadsvrouwe van oordeel dat aan een stemherkenning door een politieman of tolk onder deze omstandigheden enige betekenis kan worden toegekend. Bewezenverklaring Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel – ook in onderdelen – slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het 1, 2 en 3 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat: 1. hij omstreeks de periode van 4 maart 2002 tot en met 5 april 2002 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft vervoerd en afgeleverd ongeveer 92,6 kilogram van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine), zijnde heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 2. hij op 5 april 2002 te Amsterdam, aan of nabij de Burgemeester Cramergracht, opzettelijk heeft vervoerd, een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine), zijnde heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 3. hij in de periode van 7 februari 2002 tot en met 9 maart 2002 te Amsterdam in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of andereno, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland (naar Groot-Brittannië) heeft gebracht ongeveer 51,5 kilogram van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine), zijnde heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I. Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Het bewezene levert op de misdrijven ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde: Het medeplegen van: Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod (oud). ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde: Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod (oud). ten aanzien van het onder 3 primair bewezenverklaarde: Het medeplegen van: Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod (oud). Strafbaarheid van de verdachte Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn. Oplegging van straf en/of maatregel De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren en zes maanden met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld. De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat verdachte – conform de strafoplegging van de rechtbank – wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren en zes maanden met aftrek van het voorarrest. Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen hoofdstraf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon van de verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het navolgende in beschouwing genomen en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur leiden. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan handelingen die er feitelijk toe stekken de handel – waaronder de uitvoer naar Groot-Brittannië – van een aanzienlijke hoeveelheden heroïne te faciliteren. Verdachte is als leverancier en transporteur van deze verdovende middelen opgetreden. Door op dergelijke wijze mee te werken aan de instandhouding van de internationale handel in harddrugs, heeft verdachte de ernstige gevolgen van zijn gedragingen voor de samenleving voor lief genomen. De internationale illegale handel in harddrugs leidt niet alleen tot een ontwrichting van het beleid dat in de betrokken landen wordt gevoerd om het drugsgebruik te reguleren, maar heeft bovenal een negatieve uitwerking op de reeds bestaande maatschappelijke problematiek die is verbonden aan de handel in en het gebruik van verdovende middelen. Drugsgebruik schaadt de volksgezondheid en wordt zowel direct als indirect in verband gebracht met vele vormen van criminaliteit en overlast. Handelingen die mede tot doel hebben illegaal drugs op de markt te brengen dienen daarom streng te worden bestraft. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep geen moment blijk gegeven zich ervan bewust te zijn welke schadelijke gevolgen een dergelijke handel met zich brengt. Het hof heeft bij de strafoplegging gelet op een de verdachte betreffend uittreksel justitieel documentatieregister van de centrale justitiële documentatie, gedateerd 6 december 2004, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld. Voorts heeft het hof gelet op een voorlichtingsrapport van Reclassering Nederland, gedateerd 11 juni 2002 en de huidige gezinssituatie, zoals deze door en namens verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is geschetst. Gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten ziet het hof in voornoemde omstandigheden echter geen gronden om tot matiging van de straf over te gaan. Het na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, is vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het een voorwerp is met behulp waarvan het onder 2 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het hof heeft gelet op de artikelen 2(oud) en 10(oud) van de Opiumwet en de artikelen 24, 33, 33a, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING Het hof: Verstaat, dat het door verdachte ingestelde rechtsmiddel niet is gericht tegen dat deel van het vonnis, waarvan beroep, waarbij verdachte terzake van het onder 4 tenlastegelegde werd vrijgesproken. Vernietigt het vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht: Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het 1, 2 en 3 primair tenlastegelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) jaren en 6 (zes) maanden. Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. De in beslag genomen voorwerpen Verklaart verbeurd het inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: - een personenauto, merk: Opel, type: Astra G-CC X I SXE I, kenteken: XF-VP-50. Aldus gewezen door mr Vegter, voorzitter, mrs Verheugt en Koksma, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Beaujean, griffier, en op 27 december 2004 ter openbare terechtzitting uitgesproken.