Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR8361

Datum uitspraak2004-12-29
Datum gepubliceerd2004-12-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200404346/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 5 december 2001 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) afwijzend beslist op de aanvraag van appellant hem vergunning te verlenen, als bedoeld in artikel 33 van de Huisvestingswet, tot het splitsen in vier appartementsrechten van het recht op het pand [locatie] te [plaats].


Uitspraak

200404346/1. Datum uitspraak: 29 december 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 april 2004 in het geding tussen: appellant en het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam. 1.    Procesverloop Bij besluit van 5 december 2001 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) afwijzend beslist op de aanvraag van appellant hem vergunning te verlenen, als bedoeld in artikel 33 van de Huisvestingswet, tot het splitsen in vier appartementsrechten van het recht op het pand [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 14 januari 2003 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 april 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 juli 2004. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 11 augustus 2004 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. E.M. van Bommel, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. I.M. Jansma en ing. A. de Vries, beiden ambtenaar bij het stadsdeel Amsterdam-Centrum, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikeI 4.2.10, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Huisvestingsverordening 1994 van de gemeente Amsterdam (hierna: de Hvv 1994) kan een splitsingsvergunning worden geweigerd indien de toestand van het gebouw waarop de vergunningsaanvraag betrekking heeft zich uit een oogpunt van indeling of staat van onderhoud geheel of ten dele tegen splitsing verzet, en de desbetreffende gebreken niet door het treffen van voorzieningen of het aanbrengen van verbeteringen kunnen worden opgeheven, dan wel onvoldoende is verzekerd dat die gebreken zullen worden opgeheven. 2.2.    Bij de beslissing op bezwaar heeft het dagelijks bestuur de weigering om appellant een splitsingsvergunning te verlenen gehandhaafd. De weigering is gebaseerd op voornoemd artikel van de Hvv 1994. Daartoe is overwogen dat - kort samengevat - de fundering van het gebouw niet voldoet aan de eisen van artikel 73 van het (destijds geldende) Bouwbesluit. 2.3.    Vooropgesteld wordt dat de rechtbank het standpunt van het dagelijks bestuur dat bij de invulling van de gehanteerde weigeringsgrond met betrekking tot de toestand van het gebouw aansluiting kon worden gezocht bij de normering van het Bouwbesluit terecht heeft onderschreven, reeds omdat blijkens de toelichting op de Hvv 1994 in het kader van de behandeling van een aanvraag om een splitsingsvergunning preventief een algemene kwaliteitstoets plaatsvindt aan de hand van het Bouwbesluit. Het door appellant hiertegen gerichte betoog treft mitsdien geen doel. 2.4.    Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur ten onrechte geen doorslaggevende waarde heeft gehecht aan de door hem, appellant, naar de staat van de fundering ingestelde onderzoeken slaagt evenmin. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het namens het stadsdeel uitgevoerde onderzoek van 4 november 1997 en de beoordeling daarvan bij het rapport van 9 april 1998 de conclusie rechtvaardigt dat de staat van onderhoud van het pand zich verzet tegen splitsing. De door appellant overgelegde onderzoeken berusten louter op visuele waarnemingen en zijn niet gebaseerd op eigen berekeningen van de draagkracht van de fundering, zodat hierin geen aanleiding is gelegen voor een ander oordeel. Dat de uiterlijke staat van het pand tot op heden (nog) geen sporen van funderingsproblemen vertoont, zoals appellant stelt, doet evenmin af aan de conclusie van bovenvermelde rapporten dat de fundering van het pand niet voldoet aan de in artikel 73 van het Bouwbesluit neergelegde eis. 2.5.    Tenslotte voert appellant tevergeefs aan dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur onvoldoende inzicht heeft gegeven in de gemaakte belangenafweging. Niet kan met succes worden staande gehouden dat het dagelijks bestuur zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het algemeen belang dat is gediend met het voorkomen van het uitponden van woningen met achterstallig (funderings)onderhoud, dient te prevaleren boven de individuele belangen van appellant bij verkrijging van een splitsingsvergunning. Het dagelijks bestuur heeft aan de financiële belangen van appellant, anders dan hij meent, geen doorslaggevend belang hoeven hechten. 2.6.    Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen dat appellant niet bereid is gebleken de geconstateerde funderingsgebreken te herstellen, onderschrijft de Afdeling de conclusie van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid tot weigering van de splitsingsvergunning heeft kunnen komen. 2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat. w.g. Van Ettekoven    w.g. Peute Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004 391.