Jurisprudentie
AR8128
Datum uitspraak2004-12-21
Datum gepubliceerd2004-12-29
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/6044 NABW + 02/6045 NABW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-12-29
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/6044 NABW + 02/6045 NABW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking bijstandsuitkering en terugvordering gemaakte kosten aan bijstand. Verzwegen inkomsten uit arbeid. Hoogte opgelegde boete.
Uitspraak
02/6044 NABW + 02/6045 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], appellante, en [appellant], appellant, beiden wonende te [woonplaats],
en
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder gedaagde wordt in dit geding mede begrepen de Bestuurscommissie Sociale Voorzieningen van de gemeente Waalwijk die tot 1 januari 2003 bevoegd was tot het nemen van besluiten op bezwaar, alsmede het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk, naar welk college die bevoegdheid per 1 januari 2003 is teruggegaan en dat zijn bevoegdheden ter uitvoering van de Algemene bijstandswet (Abw) per 1 januari 2004 heeft overgedragen aan het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat.
Namens appellanten heeft mr. K.F.J.P. Klep, advocaat te Rijen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 oktober 2002, reg.nr. 01/2002 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. J.J.C.M. Claassen, advocaat te Rijen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. van Dijk, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen sedert 1 maart 1983 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van signalen dat appellant voor het hoveniersbedrijf van [naam hoveniersbedrijf] te [vestigingsplaats] (hierna: [naam hoveniersbedrijf]) werkzaamheden zou verrichten, is door de Sociale Recherche regio Waalwijk een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn observaties uitgevoerd, zijn getuigen gehoord en heeft appellant verklaringen afgelegd. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 26 april 2001. De conclusie van dat rapport is dat appellant in 1999, 2000 en in 2001 tot
1 maart werkzaamheden heeft verricht zonder hiervan mededeling te doen aan gedaagde en dat over die periode over in totaal 28 dagen ten onrechte bijstand is verleend.
Gedaagde heeft hierin aanleiding gevonden om bij een op 7 augustus 2001 verzonden besluit van 30 juli 2001 het recht op bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 1999 tot en met 28 februari 2001 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw te herzien. Voorts heeft gedaagde met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 2.646,74 van appellanten teruggevorderd. Ten slotte heeft gedaagde met toepassing van artikel 14a van de Abw appellanten een boete opgelegd van f 275,--, zijnde 10% van het fraudebedrag, naar boven afgerond op een veelvoud van f 25,--.
Bij besluit van 1 november 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 30 juli 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 november 2001 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot de herziening en de terugvordering
Op grond van de bovenvermelde onderzoeksbevindingen is voor de Raad voldoende komen vast te staan dat appellant in het tijdvak van 1 januari 1999 tot en met 28 februari 2001 op in totaal 28 dagen activiteiten op het gebied van tuinaanleg en tuinonderhoud voor [naam hoveniersbedrijf] heeft verricht. Gelet op de aard en de omvang van de activiteiten en gelet op de omstandigheid dat [naam hoveniersbedrijf] ten tijde in geding een hoveniersbedrijf exploiteerde, vertegenwoordigden deze activiteiten een economische waarde. Daarop wijst ook de omstandigheid dat appellant in elk geval als tegenprestatie voor de door hem verrichte activiteiten van [naam hoveniersbedrijf] kunstmest en graszoden kreeg en een bus en tuingereedschap mocht gebruiken als hij die nodig had. De stelling van appellanten dat appellant de betreffende activiteiten verrichtte bij wijze van vrienden- dienst en als bezigheidstherapie kan daaraan niet afdoen.
Appellanten hebben van het verrichten van de bovenvermelde activiteiten geen melding gemaakt bij gedaagde. Voor appellanten moet redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat deze gegevens van belang konden zijn voor het (verder) verlenen van bijstand. De Raad acht in dit verband van betekenis dat uit de gedingstukken blijkt dat appellanten ook reeds in 1990 en 1991 voor [naam hoveniersbedrijf] hebben gewerkt, hetgeen, zoals de gemachtigde van gedaagde ter zitting onweersproken heeft gesteld, heeft geresulteerd in een terugvordering en een aangifte wegens valsheid in geschrifte. Appellanten zijn derhalve gedurende de periode in geding de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting niet nagekomen. Anders dan appellanten aanvoeren, staat daaraan niet in de weg dat ten tijde in geding de rechtmatigheid- onderzoeksformulieren niet de vraag behelsden of onbeloonde arbeid is verricht. Artikel 65, eerste lid, van de Abw omvat immers ook de plicht om onverwijld uit eigen beweging de feiten en omstandigheden te vermelden waarvan het belanghebbenden redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat ze van invloed kunnen zijn op de (verdere) verlening van bijstand. Overigens geldt ingevolge artikel 115, eerste lid, van de Abw ook de verplichting om zo spoedig mogelijk te melden dat men onbeloonde werkzaamheden is gaan verrichten.
Gedaagde heeft het recht op uitkering van appellanten met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw in de in geding zijnde periode over 28 dagen ingetrokken. Nu als gevolg van het schenden van de inlichtingen- verplichting onduidelijk is gebleven hoeveel uren per dag appellant heeft gewerkt en op welke data, zijn appellanten daardoor zeker niet tekort gedaan. Van dringende redenen op grond waarvan van intrekking zou kunnen worden afgezien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is gegeven dat tevens is voldaan aan de in artikel 81, eerste lid, van de Abw gestelde voorwaarden voor terugvordering van de over de periode van 1 januari 1999 tot en met 28 februari 2001 ten onrechte verleende bijstand. Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat over de betreffende periode f 2.646,74 teveel aan bijstand is verleend. Hij is er daarbij van uitgegaan dat appellanten in 1999 gedurende 4 dagen, in 2000 gedurende 22 dagen en in 2001 gedurende 2 dagen ten onrechte bijstand hebben ontvangen. Door van appellanten een bedrag van f 2.646,74 terug te vorderen zijn appellanten zeker niet tekort gedaan. Aangezien niet gebleken is van dringende redenen was gedaagde niet bevoegd van terugvordering af te zien.
Met betrekking tot de boete
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen staat vast dat appellanten de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat elke verwijtbaarheid ten aanzien van deze gedraging ontbreekt en dat gedaagde daarom toepassing had moeten geven aan artikel 14a, tweede lid, tweede volzin, van de Abw. Het niet nakomen van de inlichtingenverplichting heeft hier geleid tot het tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand over de periode van 1 januari 1999 tot en met 28 februari 2001, zodat zich hier geen geval voordoet als bedoeld in artikel 14a, derde lid, van de Abw (tekst van 31 december 1998 tot en met 31 december 2001). Van dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken. Gedaagde was derhalve volgens nationaal recht verplicht aan appellant een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw (tekst tot en met 31 december 2001) op te leggen. Gedaagde heeft de hoogte van de boete met toepassing van het Boetebesluit socialezekerheidswetten en uitgaande van een benadelingsbedrag van f 2.646,74 correct vastgesteld op f 275,--. Van feiten of omstandigheden die aanleiding geven om de boete met toepassing van artikel 14a, tweede lid, eerste volzin, van de Abw op een ander bedrag vast te stellen is de Raad niet gebleken.
De Raad overweegt voorts - ambtshalve - als volgt.
De opgelegde boete is aan te merken als een bestraffing in de zin van artikel 14, zevende lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Artikel 15, eerste lid, derde volzin, van dat verdrag bepaalt dat, indien na het begaan van het strafbare feit de wet mocht voorzien in de oplegging van een lichtere straf, de overtreder daarvan dient te profiteren. De Wet werk en bijstand (WWB) voorziet niet langer in de mogelijkheid van het opleggen van een boete zoals voorheen geregeld in artikel 14a van de Abw.
Uit het overgangsrecht neergelegd in artikel 2 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand in verbinding met artikel 2 van het Inwerkingtredingsbesluit Wet werk en bijstand (Stb. 2003, 386) en artikel 2 van de Invoeringsregeling WWB (Stcrt. 2003,
nr. 203) volgt echter dat artikel 14a van de Abw van kracht blijft tot uiterlijk 1 januari 2005. In het geval dat een college van burgemeester en wethouders gebruik maakt van zijn in artikel 2 van de Invoeringsregeling WWB geboden mogelijkheid van nadere fasering van de invoering van de WWB (dat is: op een eerder door het college te bepalen tijdstip dan 1 januari 2005 al uitvoering geven aan onderdelen van de WWB die, zoals artikel 18, tweede lid, van de WWB, van de onmiddellijke inwerkingtreding op 1 januari 2004 zijn uitgezonderd), betekent dat onder meer dat artikel 14a van de Abw buiten toepassing moet blijven vanaf het tijdstip dat het college van burgemeester en wethouders van deze mogelijkheid gebruik maakt.
Uit de nader door gedaagde verstrekte gegevens is de Raad gebleken dat gedaagde van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt met ingang van 1 juli 2004 en dat op deze datum de door het algemeen bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat vastgestelde Afstemmingsverordening WWB (hierna: de Afstemmings- verordening) in werking is getreden. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voorzover hier van belang, dat het college van burgemeester en wethouders de bijstand verlaagt overeenkomstig deze verordening, indien de belanghebbende de uit deze wet voort- vloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Een van deze verplichtingen is de in artikel 17, eerste lid, van de WWB omschreven inlichtingenverplichting. Artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening bepaalt voor gevallen als hier aan de orde dat de uitkering wordt verlaagd met 25% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Afstemmingsverordening gaat de verlaging in met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de datum waarop het besluit tot verlaging aan de belanghebbende is bekend gemaakt.
In gevallen als het onderhavige, waarin voor een bepaalde overtreding oorspronkelijk een boete op grond van de toenmalige regelgeving is opgelegd die in nadien tot stand gekomen regelgeving wordt vervangen door de hiervoor vermelde andersoortige sanctie, is de Raad van oordeel dat deze voor de toepassing van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het IVBPR geacht moet worden een ‘penalty’ te zijn in de zin van dat artikel. Nu de bijstandsnorm voor gehuwden op
1 september 2001 (zijnde de eerste dag van de maand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van een boete aan appellanten is bekendgemaakt) f 2.352,82 per maand bedroeg, kan niet worden gezegd dat de bepalingen van de Afstemmingsverordening met betrekking tot de hoogte van de sanctie, voorzien in een lagere sanctie dan de bij het besluit van 1 november 2001 gehandhaafde boete.
Slotoverweging
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2004.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) S.W.H. Peeters.