Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR7833

Datum uitspraak2004-12-16
Datum gepubliceerd2004-12-20
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers03/2245
Statusgepubliceerd
SectorDouanekamer


Indicatie

De stelling van de inspecteur dat een wijziging of herziening van een douaneaangifte na vrijgave van de goederen alleen plaats zou kunnen vinden in het kader van een door de douaneautoriteiten geinitieerde controle achteraf, wordt verworpen. In dit verband wordt verwezen naar HR 9 juli 2004, nr. 39.666, Douanerechtspraak 2004/82. Belanghebbende kon dus vragen om een herziening van de aangegeven douanewaarde. Naar het oordeel van de Douanekamer heeft het verstrijken van een periode van bijna 4 jaar tot gevolg gehad dat het verband is verdwenen tussen die verkoop voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap en de invoeraangifte op grond waarvan de auto zou kunnen worden beschouwd als verkocht voor uitvoer naarhet douanegebied van de Gemeenschap. Als de in 1998 overeengekomen prijs geen verband houdt met de in 2002 gedane invoeraangifte, kan deze prijs niet dienen als basis voor het vaststellen van de douanewaarde op de voet van artikel 29 CDW. In dat geval dient de douanewaarde opnieuw, maar nu op basis van de gegevens uit het relevante tijdvak, te worden vastgesteld.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Douanekamer Uitspraak in de zaak nr. 03/2245 DK de dato 16 december 2004 1. De procedure 1.1. Op 19 mei 2003 is bij de Douanekamer van het Gerechtshof Amsterdam (hierna: de Douanekamer) een beroepschrift ingekomen van X van Y B.V. te Z, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane P (hierna: de inspecteur) van 9 april 2003, nummer xxxx, waarbij de bezwaren van belanghebbende tegen de afwijzende beschikkingen op haar verzoeken om terugbetaling van € 1.653,53 aan douanerechten en € 1.742,11 aan omzetbelasting, werden afgewezen. 1.2. Van belanghebbende is een griffierecht van € 232,-- geheven. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer van 13 april 2004. Namens belanghebbende is verschenen A en namens de inspecteur mr. B. Belanghebbende en de inspecteur hebben ieder een pleitnota overgelegd en voorgelezen. 2. De feiten 2.1. Op 10 juli 2002 heeft belanghebbende, douane-expediteur, in opdracht van C B.V. te D, onder nummer IM4 xxxx aangifte voor het vrije verkeer gedaan voor een bedrijfsauto Toyota, type Landcruiser Pick-up. Blijkens de invoeraangifte bevond de auto zich onder het stelsel van douane-entrepots en was deze opgeslagen in een particulier douane-entrepot te E, waarvan F (hierna: het douane-entrepot van F) beheerder was. 2.2. Bij de invoeraangifte heeft belanghebbende een factuur gevoegd, gedateerd 27 augustus 1998, afkomstig van leverancier G B.V. en gericht aan C B.V. te D. Als netto catalogusprijs voor de auto is een bedrag van f 41.454,-- vermeld. Belanghebbende heeft deze prijs gebruikt voor de berekening van de door hem in de invoeraangifte vermelde douanewaarde, zijnde € 18.811,--. De douane heeft deze waarde geaccepteerd voor de heffing van douanerechten. Voor de heffing van omzetbelasting is de douanewaarde vastgesteld op € 22.999,--. De auto is op de dag van aanvaarding van de aangifte door de douane vrijgegeven, waarbij een uitnodiging tot betaling is uitgereikt voor € 4.138,42 aan douanerechten (tarief 22%) en € 4.369,81 aan omzetbelasting (tarief 19%). 2.3. C B.V., op 25 augustus 1999 failliet verklaard, was een bedrijf dat handelde in nog niet in het vrije verkeer gebrachte bedrijfswagens van het merk Toyota, type Landcruiser. De auto’s werden meestal in Japan gekocht en naar het douane-entrepot van F overgebracht, waar zij onder de douaneregeling actieve veredeling werden aangepast aan de wensen van de koper. Vervolgens werden de auto’s uitgevoerd naar landen buiten de Europese Gemeenschap. De in het entrepot verrichte aanpassingen vloeiden meestal voort uit de omstandigheid dat de auto’s zouden worden gebruikt in tropische gebieden. Kopers waren vooral internationale organisaties zoals bijvoorbeeld Artsen zonder Grenzen. Na het faillissement van C B.V. in 1999 heeft de curator de nog op voorraad staande, onder het stelsel van douane-entrepots geplaatste, auto’s verkocht aan de firma H B.V. tegen gemiddeld 70 % van de aankoopprijs. Deze verkoopprijs was overeengekomen op basis van een taxatierapport opgemaakt in september 1999 door I B.V. H B.V. heeft de autovoorraad in oktober 1999 verkocht aan de met haar gelieerde vennootschap J B.V. te K. Dit bedrijf is gestart met dezelfde activiteiten als C B.V. voorheen. 2.4. De sub 2.1. vermelde auto was niet door C B.V. in Japan aangekocht, maar in Nederland. De auto stond onder een schorsingsregeling in een particulier douane-entrepot in Nederland, waarvan L B.V. te M vergunninghouder was. Na aankoop is de auto op 27 augustus 1998 overgebracht naar het douane-entrepot van F. Vanaf die tijd heeft de auto daar op voorraad gestaan. In september 1999 is de auto in verband met het sub 2.2. vermelde faillissement door I B.V. getaxeerd op een waarde van f 24.890,-- (€ 11.295,--). Tot de gedingstukken behoort een factuur van H B.V. aan J B.V., gedateerd 22 oktober 1999, voor een totaalbedrag van f 2.632.172,88. In een bij deze factuur gevoegde bijlage met een specificatie van geleverde goederen wordt de sub 2.1. vermelde auto vermeld met een bijbehorend bedrag van f 24.890,--. Uiteindelijk is de auto in 2002 verkocht aan een koper in Frankrijk. Tot de gedingstukken behoort een kopie van een factuur van J B.V. gericht aan de koper, gedateerd 23 mei 2002. De auto is bij aflevering voorzien van extra accessoires. De voor de auto in rekening gebrachte prijs bedroeg bij aflevering in totaal € 19.262,18 (excl. BTW). 3. Het geschil Tussen partijen is in geding de vaststelling van de douanewaarde van de onderhavige bedrijfsauto. Belanghebbende stelt dat de aangegeven douanewaarde te hoog is vastgesteld en dat de douanewaarde moet worden gebaseerd op de prijs, die door J B.V. aan H B.V. is betaald, te weten € 11.295,--. De inspecteur verdedigt het standpunt dat de douanewaarde terecht is vastgesteld op een bedrag van € 18.811,--. 4. Het standpunt van belanghebbende 4.1. Voor toepassing van artikel 29 van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) geldt de voorwaarde dat de goederen ‘voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap’ moeten zijn verkocht. Op het moment van verkoop aan C B.V. in augustus 1998 stond de auto in een douane-entrepot. De auto werd toen gekocht met het oog op export uit de Europese Gemeenschap. Dit soort auto’s hebben geen type goedkeuring voor afzet in de Europese Gemeenschap. De factuur van G kon in dit geval dus niet dienen als basis voor de douanewaarde, nu niet is ‘verkocht voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap’. Overigens is de prijs niet betaald aan G, zodat ook om die reden de factuur niet kan dienen. Verwezen wordt naar artikel 144 van de Uitvoeringsverordening CDW (hierna: UCDW). 4.2. In verband met de inmiddels verstreken termijn van vier jaar kan de koopprijs van 27 augustus 1998 niet meer dienen als basis voor de douanewaarde voor een invoeraangifte. Gelet op de technische veroudering van het voertuig is die prijs niet meer in verhouding en dus onaanvaardbaar. Ook om deze reden is de douanewaarde niet juist vastgesteld. 4.3. De op de aangifte vermelde douanewaarde kan op basis van artikel 78 CDW - ook na het vrijgeven van de goederen - worden herzien. 4.4. Belanghebbende is de gelegenheid ontnomen nadere opmerkingen te maken op en naar aanleiding van het verslag van het hoorgesprek. Daardoor is zij zodanig in haar belangen geschaad, dat de uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd. 4.5. Ter zitting heeft belanghebbende aangegeven de sub 4.4. weergegeven grond te laten vallen. Voorts heeft belanghebbende verklaard dat de auto in 2002 is verkocht aan een Franse koper voor de prijs waarvoor de auto in 1999 was getaxeerd. Dit blijkt uit de bijgevoegde prijscalculatie van J B.V. De op de factuur en in de calculatie vermelde extra voorzieningen zijn na de uitslag uit het douane-entrepot aangebracht. De vermelde ‘kostprijs’ ten bedrage van € 11.294,-- is dezelfde waarde, die belanghebbende thans voor het vaststellen van de douanewaarde wil gebruiken. In de prijscalculatie is een bedrag van € 2.484.68 aan invoerrechten opgenomen. Belanghebbende heeft ter zitting een kopie van de factuur alsmede de prijscalculatie met betrekking tot deze verkoop overgelegd. 5. Het standpunt van de inspecteur 5.1. Belanghebbende heeft bij de invoer de factuur overgelegd met betrekking tot de verkoop tussen G B.V. en C B.V. Deze auto had, anders dan normaal, wel het predikaat ‘euro’ en was dus geschikt voor afzet op de Europese markt. De transactieprijs was, gelet op artikel 29 CDW juncto artikel 147 UCDW, aanvaardbaar voor het vaststellen van douanewaarde. Bestreden wordt dat de bij invoer overgelegde factuur niet zou zijn betaald. Verwezen wordt naar het hoorverslag, waarin is vermeld dat een vertegenwoordiger van G B.V. desgevraagd bevestigde dat de overeengekomen prijs is betaald. Het taxatierapport is opgemaakt ter overname van de activa in het kader van de afwikkeling van het faillissement. Het administratiekantoor vereffende. Van een verkoop van de auto’s was geen sprake. Dit rapport zou kunnen dienen als ‘redelijk middel’ in de zin van artikel 31 CDW, ware niet dat er een verkooptransactie in de zin van artikel 29 CDW voorhanden is. Dan kan toepassing van artikel 31 CDW niet plaatsvinden. 5.2. Op een eenmaal gemaakte keuze van verkooptransacties kan achteraf niet meer worden teruggekomen. Verwezen wordt naar artikel 65 CDW. In casu was de auto vrijgegeven, zodat een wijziging van de aangifte niet meer mogelijk is. Dit is herhaaldelijk bevestigd in jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en van de Tariefcommissie. Ook het beroep van belanghebbende op artikel 78 CDW faalt nu dit artikel enkel ziet op de situatie dat sprake is van een controle achteraf. Nu een dergelijke controle niet heeft plaatsgevonden, is een beroep op toepassing van dit artikel niet mogelijk. Ook is bij deze douaneaangifte niet vastgesteld dat de gegevens over de douanewaarde onjuist of onvolledig waren. Alleen dan kan artikel 78 CDW toepassing vinden. 5.3. De uitspraak op bezwaar is inderdaad gedaan voordat de termijn voor het indienen van op- of aanmerkingen op het hoorverslag was verstreken. Belanghebbende is hierdoor echter niet zodanig in haar belang geschaad dat louter op deze grond de bestreden uitspraak moet worden vernietigd. 5.4. Ter zitting heeft de inspecteur beaamd dat in dit geval de in 1998 overeengekomen prijs voor de auto in beginsel niet representatief is voor de waarde van de auto vier jaar later. Het hoeft echter geen reden te zijn deze factuur niet te accepteren. Belanghebbende heeft nu eenmaal voor deze factuur gekozen. Op grond van artikel 147 UCDW mag een dergelijke factuur worden aanvaard, zodat de waarde niet te hoog is vastgesteld. De door de Franse koper betaalde prijs was niet eerder bekend. De door belanghebbende ter zitting getoonde factuur, gericht aan de Franse koper, komt thans voor het eerst ter sprake. 6. De rechtsoverwegingen 6.1. Herziening douanewaarde 6.1.1. In het onderhavige geval is de douanewaarde vastgesteld met toepassing van artikel 29 CDW, dat wil zeggen de methode van waardebepaling op basis van de transactiewaarde van de goederen. De transactiewaarde wordt gevormd door de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap worden verkocht, in voorkomend geval na aanpassing overeenkomstig de artikelen 32 en 33 CDW. Ingevolge artikel 147, lid 1, eerste volzin, UCDW is voor de toepassing van artikel 29 CDW het feit dat de goederen die het voorwerp van een verkoop uitmaken, voor het vrije verkeer worden aangegeven, een voldoende aanduiding om de goederen als verkocht voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap aan te merken. In het geval van opeenvolgende verkopen voordat de waarde wordt bepaald, is op grond van artikel 147, lid 1, tweede volzin, UCDW een dergelijke aanduiding van toepassing op de laatste verkoop als gevolg waarvan de goederen het douanegebied van de Gemeenschap zijn binnengebracht of op een verkoop binnen het douanegebied van de Gemeenschap voordat de goederen in het vrije verkeer worden gebracht. In het onderhavige geval is komen vast te staan dat de aangegeven bedrijfsauto, voordat deze op 10 juli 2002 in het vrije verkeer werd gebracht, zich al tenminste vier jaren binnen het douanegebied van de Gemeenschap bevond en in die periode verschillende keren is verkocht. 6.1.2. Belanghebbende verzoekt om een herziening van de aangegeven en door de douane vastgestelde douanewaarde. De stelling van de inspecteur dat een wijziging of herziening van een douane-aangifte na vrijgave van de goederen enkel plaats zou kunnen vinden in het kader van een door de douaneautoriteiten geïnitieerde controle achteraf, wordt verworpen. In dit verband wordt verwezen naar HR 9 juli 2004, nr. 39.666, Douanerechtspraak 2004/82*. Belanghebbende kon in het kader van haar verzoek om terugbetaling op de voet van artikel 236 CDW derhalve vragen om een herziening van de aangegeven douanewaarde. 6.1.3. Als reden van haar verzoek om herziening heeft belanghebbende aangevoerd dat de douanewaarde is gebaseerd op een in 1998 overeengekomen prijs, die - gelet op de waardedaling van auto’s in het algemeen - vier jaar later niet meer representatief kon zijn. Naar het oordeel van de Douanekamer staat de wettelijk omschreven methode van de transactiewaarde als bedoeld in artikel 29 CDW niet toe om een tussen partijen overeengekomen prijs te verwerpen, enkel om de reden dat deze niet de werkelijke economische waarde van het goed zou vertegenwoordigen. 6.1.4. Ingevolge artikel 29 CDW geldt als voorwaarde voor toepassing van een transactieprijs wel dat de prijs moet voortvloeien uit een verkoop voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap. In dit geval heeft het verstrijken van een periode van nagenoeg vier jaar naar het oordeel van de Douanekamer tot gevolg gehad dat het verband is verdwenen tussen die verkoop en de invoeraangifte op grond waarvan de auto zou kunnen worden beschouwd als verkocht voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap. Wanneer de in 1998 overeengekomen prijs geen verband houdt met de in 2002 gedane invoeraangifte, kan deze prijs niet dienen als basis voor het vaststellen van de douanewaarde op de voet van artikel 29 CDW. In zoverre is de douanewaarde ten onrechte gebaseerd op deze - niet meer representatief te achten - prijs uit 1998. Alsdan dient de douanewaarde opnieuw, doch nu op basis van de gegevens uit het relevante tijdvak, te worden vastgesteld. 6.2. Vaststelling douanewaarde 6.2.1. Belanghebbende heeft betoogd dat de in 1999 tussen H B.V. en J B.V. overeengekomen prijs moet dienen als basis voor de douanewaarde. Wat betreft de aanvaardbaarheid van deze overeenkomst heeft ook hier te gelden hetgeen onder 6.1. is overwogen. In dit geval brengt het verstrijken van een termijn van drie jaar met zich mee dat van een verband tussen deze prijs en de later in 2002 gedane invoeraangifte geen sprake meer is. 6.2.2. Gelet op de bekend zijnde, sub 2. vastgestelde feiten, komt voor het opnieuw vaststellen van de douanewaarde enkel in aanmerking de in mei 2002 overeengekomen prijs tussen J B.V. en de Franse particulier. Op grond van de door belanghebbende overgelegde bescheiden is aannemelijk dat ten tijde van de aankoop de auto zich onder het stelsel van douane-entrepots bevond en dat een prijs van € 13.778,68 is overeengekomen, samengesteld uit een bedrag van € 11.294,-- voor de auto zelf en € 2.484,68 aan - door belanghebbende berekende - te betalen douanerechten. De douanewaarde van de auto moet op basis van de hiervoor genoemde gegevens voor de heffing van douane-rechten op € 11.294,-- worden vastgesteld, zodat overeenkomstig artikel 22g Algemene wet inzake rijksbelastingen juncto artikel 55, lid 1, Douanebesluit € 2.484,70 aan douanerechten is verschuldigd. Derhalve moet ter zake van de sub 2.2. vermelde uitnodiging tot betaling ten bedrage van € 4.138,42 aan douanerechten een bedrag van € 1.653,72 worden terugbetaald. 6.3. Omzetbelasting Gelet op hetgeen hiervoor onder 6.1. en 6.2 is overwogen volgt dat ook voor de heffing van de omzetbelasting de douanewaarde te hoog is vastgesteld en dat belanghebbende overeenkomstig artikel 110a van de Douaneregeling recht heeft op terugbetaling. De douanewaarde moet overeenkomstig artikel 19 van de Wet op de omzetbelasting 1968 gesteld worden op afgerond € 13.829,--, zijnde de door de koper betaalde prijs € 11.294,-- plus € 2.484,70 -- aan betaalde douanerechten plus € 50,-- aan bijkomende kosten tot de plaats van bestemming, zodat € 2.627,60 aan omzetbelasting was verschuldigd. Derhalve moet ter zake van de sub 2.2. vermelde uitnodiging tot betaling ten bedrage van € 4.369,81 aan omzetbelasting een bedrag van € 1.742,21 worden terugbetaald. 6.4. Conclusie Uit hetgeen onder 6.1. tot en met 6.3. is overwogen volgt dat belanghebbende in het kader van haar verzoeken om terugbetaling terecht om een herziening van de invoeraangifte heeft verzocht en recht heeft op terugbetaling van douanerechten en omzetbelasting; het gelijk is aan belanghebbende. De uitspraak op bezwaar alsmede de beschikkingen op de verzoeken om terugbetaling moeten worden vernietigd. 7. De proceskosten De Douanekamer acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, welke met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op 2 (beroepschrift en verschijnen ter zitting) x 1,5 (gewicht van de zaak) x € 322 = € 966,--. 8. De beslissing De Douanekamer: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak, waarvan beroep, alsmede de sub 1.1. vermelde beschikkingen op een verzoek om terugbetaling; - stelt vast dat belanghebbende recht heeft op terugbetaling van € 1.653,72 aan douanerechten en € 1.742,21 aan omzetbelasting; - veroordeelt de inspecteur in de proceskosten tot een bedrag van € 966,--, en wijst de Staat der Nederlanden aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen; - gelast de Staat der Nederlanden het gestorte griffierecht ad € 232,-- aan belanghebbende te vergoeden. Aldus vastgesteld op 16 december 2004 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, mr. E.M. Vrouwenvelder en mr. E.N. Punt, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando, griffier. De uitspraak is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken. De griffier: De voorzitter: Beroep in cassatie Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a) de naam en het adres van de indiener; b) de dagtekening; c) de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.