Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR7601

Datum uitspraak2004-12-15
Datum gepubliceerd2004-12-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200401945/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 14 november 2001 heeft het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Veluwe (hierna: het college) een verzoek van appellante om vergoeding van schade ingevolge artikel 5 van de Deltawet grote rivieren (hierna: Dgr) afgewezen, het verzoek om schadevergoeding ingevolge artikel 7 van de Dgr ingewilligd en haar een schadevergoeding van ƒ 49.000,00 (€ 22.235,23) toegekend.


Uitspraak

200401945/1. Datum uitspraak: 15 december 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de besloten vennootschap "Rekreaned B.V.", gevestigd te Hattem, appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 19 januari 2004 in het geding tussen: appellante en het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Veluwe. 1.    Procesverloop Bij besluit van 14 november 2001 heeft het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Veluwe (hierna: het college) een verzoek van appellante om vergoeding van schade ingevolge artikel 5 van de Deltawet grote rivieren (hierna: Dgr) afgewezen, het verzoek om schadevergoeding ingevolge artikel 7 van de Dgr ingewilligd en haar een schadevergoeding van ƒ 49.000,00 (€ 22.235,23) toegekend. Bij besluit van 9 oktober 2002 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 januari 2004, verzonden op 23 januari 2004, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, voorzover het ziet op de weigering van het college tot vergoeding van de door appellante in de fase voorafgaand aan het besluit van 30 november 2001 (lees: 14 november 2001) gemaakte kosten van rechtsbijstand, de bestreden beslissing op bezwaar in zoverre vernietigd, bepaald dat deze kosten ten bedrage van € 998,00 deel uitmaken van de aan appellante te betalen schadevergoeding, bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 maart 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 29 april 2004 heeft het college van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door [directeur], en mr. P.T. Pel, advocaat te Hattem, en het college, vertegenwoordigd door drs. N.G. Geelkerken, ambtenaar bij het Hoogheemraadschap, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.        Appellante beheert onder de naam "Vadesto Buitenactiviteiten" een recreatiebedrijf dat zich voornamelijk richt op buitenactiviteiten in en bij het water. De vestiging te Hattem is gelegen op en nabij de dijk langs het Apeldoorns Kanaal. In 1996 is op grond van de Dgr deze dijk, die in het dijkvak Kloosterbosch-Kerkhofsdijk-Nieuweweg ligt, verzwaard, verhoogd en gedeeltelijk verlegd. Tevens is een keersluis in het Apeldoorns Kanaal aangelegd. Appellante vordert vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van het uitvoeren van deze werken. 2.2.    Ingevolge artikel 5 van de Dgr – voorzover thans van belang – kan, indien onverwijlde inbezitneming van onroerende zaken ten behoeve van de uitvoering van een werk als bedoeld in artikel 1 volstrekt noodzakelijk wordt geacht, deze op last van de beheerder geschieden. De artikelen 73, vijfde en zesde lid (lees: vierde en vijfde lid), 74, 75 en 76 van de Onteigeningswet zijn van toepassing.    Ingevolge artikel 74, eerste lid, van die wet, voorzover hier van belang, moet, zodra mogelijk na de onteigening degene die haar bevolen heeft aan de onteigende gerechtelijk een schadevergoeding aanbieden.    Ingevolge het tweede lid van deze bepaling, voorzover van belang, kan de schadevergoeding in rechte door de onteigende worden gevorderd indien dit aanbod niet binnen drie maanden is geschied of met het aangebodene geen genoegen wordt genomen. 2.3.    Appellante betoogt primair dat de rechtbank heeft miskend dat - gelet op de uitvoering van werkzaamheden, waaronder het rooien van bomen - sprake is geweest van onverwijlde inbezitneming als bedoeld in artikel 5 van de Dgr, zodat aan haar een schadevergoeding als bedoeld in artikel 74 van de Onteigeningswet toekomt. 2.3.1.    Dit betoog faalt. Onverwijlde inbezitneming als bedoeld in artikel 5 van de Dgr is een bijzondere vorm van eigendomsovergang in het kader van onteigening van onroerende zaken. Daarvan is slechts sprake in geval van onmiddellijke eigendomsovergang op het waterschap wegens een daartoe door hem gegeven last. Daarvan is echter niet gebleken. Het ten behoeve van de dijkverzwaring uitvoeren van werkzaamheden - waarvan de rechtmatigheid thans niet ter beoordeling staat - zoals het omzagen van bomen, het losmaken van touwen en het inzetten van machines op het terrein dat door appellante werd gehuurd, maakt dit niet anders. De rechtbank is derhalve terecht tot de slotsom gekomen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 5 van de Dgr in dit geval geen grondslag biedt voor schadevergoeding. 2.4.    Ingevolge artikel 7 van de Dgr kent het bestuursorgaan dat tot de uitvoering van het werk overgaat, voorzover blijkt dat een belanghebbende tengevolge van de uitvoering van een werk als bedoeld in artikel 1 van de Dgr schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende op andere wijze is verzekerd, aan die belanghebbende een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe. 2.5.    Appellante betoogt – samengevat weergegeven – dat de rechtbank heeft miskend dat de toegekende vergoeding op de voet van artikel 7 van de Dgr niet als schadevergoeding naar billijkheid valt aan te merken. Ten onrechte is volgens haar geen vergoeding toegekend voor de schade die zij lijdt wegens winstderving op bestaande en nieuwe activiteiten zowel in het jaar 1996, als structureel in de daarop volgende jaren, die ondermeer het gevolg is van de door de aanleg van de dijk ontstane hoogteverschillen. Voorts stelt zij dat de rechtbank een onjuiste verdeling van de bewijslast met betrekking tot de door haar gestelde schade heeft opgelegd door geen rekening te houden met de aard van haar bedrijfsvoering, die meebrengt dat het moeilijk, zo niet onmogelijk is om iedere schadepost tot in detail te onderbouwen. 2.5.1.    Dit betoog faalt. De rechtbank heeft met betrekking tot de derving van winst in het jaar 1996 terecht overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat op basis van de bedrijfsgegevens geen gederfde winst aannemelijk is te achten. Het college heeft zich daarbij mogen baseren op het in opdracht van het college uitgebrachte advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ). Hieruit blijkt dat de vestiging in Hattem en de met deze vestiging vergelijkbare vestiging van appellante in Nijverdal een vergelijkbare omzetstijging te zien geven in relatie tot het boekjaar 1995. Met betrekking tot de structurele winstderving op lange termijn geldt evenzeer dat de vestiging in Hattem niet een negatieve afwijking in de omzet heeft gekend in vergelijking tot de vestiging in Nijverdal. Weliswaar heeft zowel in 1996 als in de daarop volgende jaren een daling van de omzet van bestaande wateractiviteiten in Hattem plaatsgevonden, maar deze is opgevangen door de omzet van opgestarte activiteiten aan de wal en het klompvaren. Van een ondernemer mag ook worden verwacht dat hij bij een dreigende omzetdaling deze tracht op te vangen, zodat de enkele omzetdaling met betrekking tot bepaalde activiteiten onvoldoende grond is voor een schadevergoeding op de voet van artikel 7 van de Dgr. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat voor rekening van appellante moet blijven dat de door haar in 1995 ontwikkelde wateractiviteit "druptrip" niet succesvol is gebleken, nu op dat moment de dijkverhoging reeds voorzienbaar was. De rechtbank heeft voorts, gelet op de overgelegde stukken, terecht overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij schade heeft geleden doordat haar bedrijfsauto's de nieuwe locatie niet met een aanhanger kunnen bereiken.    Anders dan appellante betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank de bewijslast onjuist heeft verdeeld. Het is in beginsel aan appellante om aan te tonen dat zij ten gevolge van de uitvoering van het werk schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te haren laste behoort te blijven. Dat het, naar appellante stelt, vanwege de aard van de bedrijfsvoering moeilijk is iedere schadepost tot in detail te onderbouwen dient, wat van die stelling overigens ook zij, voor haar risico te blijven. 2.6.    Het betoog van appellante dat de rechtbank haar ten onrechte geen vergoeding voor de planologische procedures die ten behoeve van het bedrijf zijn gevoerd, kan niet slagen. Indien bij de schadevaststelling in het kader van de nadeelcompensatie zowel het inroepen van rechts- dan wel deskundigenbijstand als de kosten daarvan redelijk zijn te achten, kunnen deze deel uitmaken van de te vergoeden schade. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de planologische procedures geen rechtstreeks verband houden met het schadeveroorzakend besluit, zodat het maken van deze kosten ter bepaling van de in geding zijnde schadevergoeding niet redelijk is te achten. Evenzeer heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de kosten van de kort-gedingprocedures niet voor vergoeding in aanmerking komen, nu appellante deze kosten niet redelijkerwijs had hoeven maken. 2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8.        Aan inhoudelijke beoordeling van het door appellante in hoger beroep gedane verzoek om schadevergoeding op de voet van artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, komt de Afdeling niet toe, reeds omdat het hoger beroep ongegrond is verklaard. 2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.R. Winter, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat. w.g. Winter    w.g. Van Meurs-Heuvel Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004 47-362.