Jurisprudentie
AR7241
Datum uitspraak2004-12-07
Datum gepubliceerd2004-12-09
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/1280 NABW + 03/1281 NABW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-12-09
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/1280 NABW + 03/1281 NABW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Schending inlichtingenverplichting. Niet verstrekken vereiste inlichtingen met betrekking tot het verblijfadres. Boete.
Uitspraak
03/1280 NABW
03/1281 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellant heeft mr. C.R.D. Kommer, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 januari 2003, reg.nrs. 02/2012 NABW en 02/2557 NABW.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 9 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Kommer, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door F. Darwish, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellant is met ingang van 24 juni 2000 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande toegekend.
Nadat appellant geen gevolg had gegeven aan een oproep om op een spreekuur te verschijnen alsmede aan een verzoek tot het verstrekken van inlichtingen, heeft gedaagde de betaling van de uitkering met ingang van 1 november 2001 stopgezet. Vervolgens is door gedaagde onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte uitkering. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 28 november 2001, heeft gedaagde bij besluit van 29 november 2001 de uitkering van appellant met ingang van 1 november 2001 beëindigd.
Nadat bij brief van 7 november 2001 het voornemen daartoe aan appellant kenbaar was gemaakt, heeft gedaagde bij besluit van eveneens 29 november 2001 aan appellant een boete opgelegd van f 100,-- op de grond dat appellant de op hem ingevolge artikel 65 van de Abw rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Blijkens de brief van 7 november 2001 bestaat het verzuim hierin, dat appellant heeft nagelaten documenten en/of gegevens waarom is verzocht, te overleggen.
De tegen de besluiten van 29 november 2001 gemaakte bezwaren zijn door gedaagde bij besluit van 19 april 2002 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat appellant met betrekking tot zijn verblijfadres zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden en wel in die mate dat niet langer kon worden vastgesteld dat hij recht had op voortzetting van de uitkering.
Bij de aangevallen uitspraak, reg. nr. 02/2012 NABW, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 april 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft op 4 januari 2002 bij gedaagde een aanvraag om uitkering ingevolge de Abw ingediend. Bij besluit van
27 februari 2002 is op die aanvraag afwijzend beslist.
Het tegen het besluit van 27 februari 2002 gemaakte bezwaar is bij besluit van 31 mei 2002 gegrond verklaard en aan appellant is met ingang van 28 december 2001 uitkering toegekend.
Bij de aangevallen uitspraak, reg. nr. 02/2557 NABW, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 31 mei 2002 ongegrond verklaard
Appellant heeft deze uitspraken in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De beëindiging
De vraag waar iemand woont dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden. Evenals de rechtbank is ook de Raad van oordeel dat de beschikbare onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant in strijd met artikel 65, eerste lid, van de Abw niet de vereiste inlichtingen over zijn werkelijke woonsituatie per 1 november 2001 heeft verstrekt, ten gevolge waarvan het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad onderschrijft daarbij in hoofdzaak de daartoe door de rechtbank in de aangevallen uitspraak, nr. 02/2012 NABW, gehanteerde overwegingen.
Naar aanleiding van hetgeen namens appellant in hoger beroep naar voren is gebracht, merkt de Raad nog het volgende op. De Raad kan aan de door appellant in geding gebrachte verklaringen omtrent zijn woonsituatie niet die betekenis toekennen, die appellant daaraan gehecht wil zien. Allereerst zijn die verklaringen opgesteld ruim na de datum hier in geding. Voorts staat de inhoud van die verklaringen haaks op de - duidelijke - resultaten van de bevindingen tijdens de afgelegde huisbezoeken; appellant heeft hiervoor geen afdoende verklaring gegeven. Hetgeen appellant overigens naar voren heeft gebracht, heeft de Raad gelet op de aanwezige onderzoeksbevindingen evenmin tot een ander oordeel doen leiden.
Uit het voorgaande volgt dat gedaagde terecht met ingang van 1 november 2001 de uitkering van appellant heeft beëindigd.
De boete
Gelet op artikel 2, aanhef en onder a, van het Inwerkingtredingsbesluit Wet werk en bijstand en artikel 2 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (Stb. 2003, 386) in combinatie met het gegeven dat de in artikel 2, eerste lid, van de Invoeringsregeling WWB (Stcrt. 2003, 203) bedoelde verordeningen nog niet in werking getreden, stelt de Raad vast dat ter zake van het niet nakomen van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw opgenomen inlichtingenverplichting in de gemeente ’s-Gravenhage thans onder meer artikel 14a van de Abw nog van kracht is.
Vaststaat dat appellant niet die documenten met betrekking tot zijn verblijf in het buitenland en met betrekking tot de Belastingdienst heeft verstrekt, waarom gedaagde heeft verzocht. Nu appellant van deze, voor de beoordeling van zijn aanspraken op bijstand van belang zijnde gegevens niet heeft verschaft, is hij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenplicht niet behoorlijk nagekomen. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat elke verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging van appellant ontbreekt en dat gedaagde daarom toepassing had moeten geven aan artikel 14a, tweede lid, tweede volzin van de Abw. Voorts stelt de Raad vast dat in het onderhavige geval het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht zonder financiële gevolgen is gebleven.
Ter beantwoording van de vraag welke consequenties in rechte moeten worden verbonden aan de aan appellant toe te rekenen gedraging dient de Raad na te gaan of in plaats van het opleggen van een boete volstaan had moeten worden met het geven van een schriftelijke waarschuwing als voorzien in artikel 14a, derde lid, van de Abw (tekst tot en met 31 december 2001). In het geval van appellant bieden de gedingstukken naar het oordeel van de Raad geen grond om aan te nemen dat afgezien had moeten worden van het opleggen van een boete en dat volstaan had moeten worden met het geven van een waarschuwing. Gedaagde was daarom verplicht om met inachtneming van artikel 14a, eerste lid, van de Abw aan appellant een boete op te leggen.
De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat gedaagde op grond van de mate waarin de gedraging appellant verweten kan worden en/of de omstandigheden waarin hij verkeert de boete met toepassing van artikel 14a, tweede lid, eerste volzin, van de Abw op een ander bedrag dan f 100,-- had moeten stellen. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde van het opleggen van een boete zou kunnen afzien is ten slotte evenmin gebleken.
Toekenning van de bijstand met ingang van 28 december 2001
Uit het in artikel 67 van de Abw neergelegde primaire uitgangspunt volgt dat bijstand op aanvraag wordt verleend en dat derhalve in beginsel geen bijstand wordt toegekend met terugwerkende kracht. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken, indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de namens appellant in dit verband naar voren gebrachte omstandigheden niet als bijzondere omstandigheden kunnen worden aangemerkt, die rechtvaardigen dat (een verdergaande) terugwerkende kracht wordt verleend.
De Raad tekent hierbij nog aan dat blijkens de gedingstukken appellant van 30 november 2001 tot 28 december 2001 in het buitenland verbleef, zodat reeds het territorialiteitsbeginsel zich verzet tegen verlening van bijstand over dat tijdvak.
Slotoverwegingen
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraken dienen derhalve te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2004.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) R. van den Munckhof.