Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR7239

Datum uitspraak2004-09-14
Datum gepubliceerd2004-12-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers24-001129-03
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte heeft zich gedurende een langere periode beziggehouden met het in georganiseerd verband importeren van verdovende middelen (cocaïne). Tevens zijn bij hem verboden wapens aangetroffen. Veroordeling tot 4 jaar gevangenisstraf.


Uitspraak

Parketnummer: 24-001129-03 Arrest d.d. 14 september 2004 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Groningen d.d. 14 augustus 2003 in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande, thans verblijvende in P.I. Flevoland, HvB Lelystad, Larserdreef 300 8233 HB Lelystad, verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsman, mr. M.P.M. Balemans, advocaat te Amsterdam. Het vonnis waarvan beroep De rechtbank te Groningen heeft de verdachte bij voormeld vonnis op tegenspraak wegens misdrijven veroordeeld tot een straf, een en ander als in het vonnis nader omschreven. Aanwending van het rechtsmiddel De verdachte is d.d. 15 augustus 2003 op de voorgeschreven wijze en tijdig van voormeld vonnis in hoger beroep gekomen. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep Het hof heeft gelet op het onderzoek ter 's hofs terechtzittingen van 20 april 2004, 17 juni 2004 en 31 augustus 2004 en op het onderzoek in eerste aanleg als voorgeschreven bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering. De beslissing op het hoger beroep Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen en opnieuw recht doen. Tenlastelegging Aan dit arrest is gehecht een fotokopie van de inleidende dagvaarding, waaruit de inhoud van de tenlastelegging geacht moet worden hier te zijn overgenomen. Verweren De raadsman heeft ter 's hofs terechtzitting primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat er sprake is geweest van een welbewuste omzeiling van de wet die als start van het onderzoek heeft gediend. Naar het oordeel van de verdediging is een eerlijk proces niet meer mogelijk, indien de start van het onderzoek welbewust onrechtmatig plaatsvond. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat om diezelfde reden de resultaten van het onrechtmatig inwinnen van het bewijs dienen te worden uitgesloten. De raadsman heeft - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat [getuige 1] feitelijk als burgerinformant in de zin van artikel 126v Sv heeft gefungeerd voor de politie, nu er sprake was van stelselmatig inwinnen van inlichtingen via deze [getuige 1], doch formeel niet overeenkomstig de voorschriften van artikel 126v Sv is gehandeld. Nu het opsporingsonderzoek is aangevangen met deze wijze van informatievergaren zijn alle resultaten ervan op onrechtmatige wijze verkregen en zijn alle gronden aan de beschuldigingen komen te ontvallen, aldus de raadsman. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. [Getuige 1] is een aantal keren, ongevraagd, bij de betreffende opsporingsambtenaar geweest en heeft op eigen initiatief informatie verschaft. Niet is gebleken van het actief aanzetten van [getuige 1] door de opsporingsambtenaar tot het vergaren van informatie. Van een uit de politie uitgaand verzoek tot het stelselmatig inwinnen van informatie, waar artikel 126v Sv op ziet, is dan ook geen sprake. Het verweer van de raadsman wordt verworpen en het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in de vervolging. Tevens kunnen de (getuigen)verklaringen worden gebruikt voor het bewijs. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat de verhoren van getuige [getuige 2] op onrechtmatige wijze zijn afgenomen nu zij ten onrechte niet gewezen is op haar verschoningsrecht ex artikel 217 sub 3 Sv en aldus deze verklaringen als onrechtmatig verkregen buiten de bewijsvoering moeten worden gelaten. Bovendien zou ontoelaatbare druk op haar zijn uitgeoefend. Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hieromtrent het volgende. Het verschoningsrecht komt slechts toe aan de in artikel 217 Sv vermelde personen. [Getuige 2] valt niet onder de daarin genoemde categorieën nu zij niet met verdachte is gehuwd danwel geregistreerd partner is. Dat ten tijde van de verhoren van [getuige 2] van een affectieve relatie tussen [getuige 2] en verdachte sprake zou zijn en zij in verwachting was van hun kind, is niet voldoende om te spreken van de in artikel 217 Sv vermelde personen aan wie een verschoningsrecht toekomt. Overigens is het hof niet gebleken van uitgeoefende disproportionele en ontoelaatbare druk bij de totstandkoming van de verklaringen van [getuige 2], die tot gevolg zou kunnen hebben dat de verklaringen van [getuige 2] niet tot bewijs kunnen dienen wegens twijfel aan de betrouwbaarheid van die verklaringen. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de verklaring van [getuige 3] afgelegd als getuige op 5 februari 2003, waarin hij belastend heeft verklaard over zichzelf en cliënt, niet als bewijsmiddel kan worden gebezigd, omdat hem tijdens dat verhoor niet de cautie was gegeven. Het hof is van oordeel dat voornoemde verklaring van [getuige 3] als bewijsmiddel kam worden gebruikt, gelet op het gegeven dat [getuige 3] in latere verklaringen, waar wel de cautie is gegeven, in dezelfde lijn heeft verklaard en tevens zijn verklaringen heeft uitgebreid. Het hof verwerpt derhalve het verweer. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat: 1. hij in de periode van 1 juli 2002 tot en met 5 februari 2003 in Nederland, meermalen op verschillende tijdstippen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I. 2. hij in de periode van 1 januari 2002 tot en met 7 februari 2003 in Nederland en Curaçao heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit verdachte en [getuige 2] en andere personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het meermalen tezamen en in vereniging met een ander of anderen binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid cocaïne, zijnde een stof vermeld op lijst I van de Opiumwet. 3. hij op 8 februari 2003 in de gemeente Groningen, - een wapen van categorie II, te weten een schietpen (kaliber 22), en wapens van categorie III, te weten een gas(alarm)pistool (kaliber 9 mm) en een gas(alarm)revolver (kaliber 9 mm), en - munitie van categorie III, te weten acht scherpe patronen (kaliber 22) en vijftien scherpe knalpatronen (kaliber 9 mm) en vijf scherpe gaspatronen (kaliber 9 mm), voorhanden heeft gehad. Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld onder 1, 2 en 3 meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen. Kwalificatie Hetgeen het hof als bewezen heeft aangenomen levert respectievelijk op het misdrijf: onder 1: Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd; onder 2: het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven; onder 3: (m.b.t. het schietwapen): handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit wordt begaan met betrekking tot een wapen van categorie II; (m.b.t. het gas(alarm)pistool en de gas(alarm)revolver): handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit wordt begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd; (m.b.t. de munitie): handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie. Strafbaarheid Het hof acht verdachte te dezer zake strafbaar, nu ten opzichte van hem geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht. Strafmotivering De rechtbank heeft verdachte terzake van de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde - en door de rechtbank bewezenverklaarde - feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren. Verdachte is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen. Ter 's hofs terechtzitting heeft de advocaat-generaal gevorderd dat verdachte, terzake van de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten, wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren. Het hof heeft in hoger beroep - met bewezenverklaring van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde - de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon van verdachte. Het hof heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich in de periode van 1 juli 2002 tot en met 5 februari 2003 schuldig gemaakt aan de invoer van cocaïne binnen het grondgebied van Nederland. Verdachte heeft door zijn handelswijze de internationale handel in verdovende middelen bevorderd en aldus de gezondheid van anderen in gevaar gebracht. Van cocaïne is algemeen bekend dat deze drug verslavend werkt en voor de gezondheid van gebruikers daarvan een zeer schadelijke stof is. Bovendien is de handel in, en het gebruik van cocaïne bezwarend voor de samenleving onder andere vanwege de daarmee gepaard gaande door verslaafden gepleegde criminaliteit. Verdachte heeft door het invoeren van cocaïne in Nederland de maatschappij bewust aan deze risico's blootgesteld, en zich daarbij kennelijk laten leiden door het oogmerk van financieel gewin ten koste van anderen. In de periode van 1 januari 2002 tot en met 7 februari 2003 heeft de invoer van cocaïne in georganiseerd verband plaatsgevonden. Binnen die organisatie nam verdachte een leidende en coördinerende positie in en heeft hij door op die wijze aan de organisatie deel te nemen het plegen van misdrijven in stand gehouden. Het hof acht het in dit verband bovendien kwalijk dat verdachte de feitelijke invoer van de cocaïne - al dan niet door middel van het slikken van bolletjes - mede liet verrichten door koeriers die - naar de ervaring leert - veelal kwetsbare en financieel afhankelijke personen zijn die voor relatief weinig geld bereid kunnen worden gevonden voor hun hachelijke avontuur. Verdachte heeft er kennelijk geen bezwaar in gezien zijn koeriers bloot te stellen aan het risico dat een bolletje cocaïne in hun lichaam zou kunnen knappen. Algemeen bekend is dat dit veelal leidt tot de dood van de desbetreffende bolletjesslikker. Voorts heeft de verdachte zich op 8 februari 2003 schuldig gemaakt aan een overtreding van de Wet wapens en munitie. Het voorhanden hebben van wapens (met bijbehorende munitie) kan een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich mee brengen en dit - ongecontroleerde - bezit van wapens kan tevens ernstige gevolgen voor de vrije, Nederlandse samenleving hebben. Het hof rekent het verdachte voorts aan dat hij blijkens een hem betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 30 juni 2004 eerder is veroordeeld ter zake van overtreding van artikel 2 van de Opiumwet. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht het hof een gevangenisstraf van na te melden duur, uit een oogpunt van normhandhaving, passend en geboden. Ontrekking aan het verkeer De door het hof aan het verkeer te ontrekken voorwerpen - als gezamelijkheid beschouwd - zijn daarvoor vatbaar. Immers met betrekking tot die voorwerpen is het hiervoor onder 3 bewezenverklaarde feit begaan en zij zijn van zodanige aard, dat het ongecontroleerd bezit daarvan in strijd is met de wet. Toepassing van wetsartikelen Het hof heeft gelet op de artikelen 36b, 36c, 47, 57, 140 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie. De uitspraak HET HOF, RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP: vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende: verklaart het verdachte als voormeld onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde bewezen en te kwalificeren als voormeld en verklaart deze feiten en verdachte deswege strafbaar; veroordeelt verdachte [verdachte] tot gevangenisstraf voor de duur van vier jaren; beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering wordt gebracht; verklaart aan het verkeer onttrokken de navolgende inbeslaggenomen voorwerpen: een enkelschots schietpen (kaliber 22), een gasalarmpistool (merk IWG, kaliber 9 mm), een gasalarmrevolver (merk ME, kaliber 9 mm) en verschillende soorten munitie: 8 scherpe patronen (kaliber 22), 15 knalpatronen (kaliber 9 mm), 5 gaspatronen (kaliber 9 mm) en 2 toegevouwen knalpatronen (kaliber 9 mm); verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld onder 1, 2 en 3 meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij. Dit arrest is aldus gewezen door mrs. Kalsbeek, voorzitter, Weenink en Stamhuis, in tegenwoordigheid van mr. Lok als griffier, zijnde mr. Stamhuis voornoemd buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.