Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR7167

Datum uitspraak2004-10-20
Datum gepubliceerd2004-12-08
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers00/02151
Statusgepubliceerd


Indicatie

Gelet op artikel 27e van de AWR vloeit uit het vorenoverwogene voort, dat het beroep ongegrond moet worden verklaard, tenzij gebleken is - dat wil zeggen door de belanghebbende overtuigend is aangetoond - dat en in hoeverre de uitspraken op het bezwaar onjuist zijn. Aan het (hiervoor) overwogene doet niet af, dat de belanghebbende tijdens de procedure voor het Hof allerlei stukken heeft overgelegd en gegevens en inlichtingen heeft verschaft, daargelaten of de belanghebbende daarmee heeft voldaan aan het in de brief van 8 september 1997 neergelegde verzoek van de Inspecteur, omdat artikel 47 van de AWR juncto artikel 27e van de AWR niet aan het daarmee beoogde doel kan beantwoorden als het een belanghebbende vrij zou staan zich aan de sanctie van de zogenoemde 'omkering van de bewijslast' te onttrekken door in beroep tegen de uitspraak op bezwaar alsnog het gevraagde te verschaffen (in dit verband wijst het Hof op de arresten van de Hoge Raad der Nederlanden van 14 juni 1989, nummer 25 349, onder meer gepubliceerd in BNB 1989/246, van 7 juni 1995, nummer 29 246, onder meer gepubliceerd in BNB 1995/231 en van 23 december 1998, nummer 33 960, onder meer gepubliceerd in BNB 1999/78).


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 00/02151 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: de belanghebbende) tegen de in één geschrift vervatte uitspraken van het hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van de belanghebbende bevoegde inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1996, de in de aanslag begrepen verhoging, het kwijtscheldingsbesluit en de tegelijkertijd met de aanslag afgegeven voor bezwaar vatbare beschikking inzake de heffingsrente. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan de belanghebbende is over het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 157.407,= met dagtekening 30 juni 1999; tegelijkertijd is een verhoging - na kwijtschelding - opgelegd van fl. 250,= en is bij voor bezwaar vatbare beschikking heffingsrente berekend. De belanghebbende heeft bij brief van 3 augustus 1999, binnengekomen bij de Inspecteur op 11 augustus 1999, bezwaar ingediend tegen deze aanslag met inbegrip van de verhoging, het kwijtscheldingsbesluit en de voor bezwaar vatbare beschikking inzake de heffingsrente. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 8 juni 2000 heeft de Inspecteur het bezwaar gegrond verklaard met betrekking tot de verhoging en voor het overige de bezwaren ongegrond verklaard. 1.2. De belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van de belanghebbende een griffierecht geheven van fl. 60,= (€ 27,23). De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.3. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 28 maart 2003 te Tilburg. Aldaar is toen verschenen en gehoord de belanghebbende, tot zijn bijstand vergezeld van zijn vader, en mevrouw A, alsmede, de Inspecteur. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft de Inspecteur vijf stukken overgelegd. Het Hof rekent deze stukken tot de gedingstukken. 1.4. Het Hof heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens is de belanghebbende met toepassing van artikel 8:45 van de Awb in de gelegenheid gesteld schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hem berustende stukken in te zenden. De belanghebbende heeft niet schriftelijk gereageerd. 1.5. Het nadere onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 3 oktober 2003 te Tilburg. Aldaar is toen verschenen en gehoord de belanghebbende, tot zijn bijstand vergezeld van zijn vader, alsmede, de Inspecteur. Tijdens de zitting heeft de belanghebbende meerdere stukken overgelegd. De Inspecteur heeft verzocht in de gelegenheid te worden gesteld daarop te reageren. 1.6. Het Hof heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Awb het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens is de Inspecteur met toepassing van artikel 8:45 van de Awb in de gelegenheid gesteld schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hem berustende stukken in te zenden. De Inspecteur heeft bij brief van 29 oktober 2003 op de door de belanghebbende overgelegde stukken gereageerd. De belanghebbende heeft bij brief, bij het Hof binnengekomen op 2 december 2003, met bijlagen gereageerd. Deze correspondentie wordt tot de gedingstukken gerekend, evenals de tijdens de zitting van 3 oktober 2003 door de belanghebbende overgelegde en aan de Inspecteur doorgezonden stukken. 1.7. Het tweede nadere onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 9 juli 2004 te Tilburg. Aldaar is toen verschenen en gehoord de belanghebbende, tot zijn bijstand vergezeld van zijn vader, alsmede, de Inspecteur. De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. De belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de twee bij deze pleitnota behorende bijlagen. De belanghebbende heeft zonder bezwaar van de wederpartij kopieën van bankafschriften van zijn vader en/of moeder overgelegd. Het Hof rekent de bijlagen en de door de belanghebbende overgelegde stukken tot de gedingstukken. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde op de onderzoeken ter zitting stelt het Hof als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast: 2.1. De belanghebbende is geboren in juli 1950 en ongehuwd. 2.2. De belanghebbende geniet in het onderhavige jaar een AAW-uitkering ter grootte van fl. 28.043,= en loon tot een bedrag van fl. 324,= bij Kolibrie-uitzendorganisatie met ingehouden loonheffingen van fl. 1.520,= respectievelijk fl. 11,=. 2.3. De belanghebbende geeft in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 een belastbaar inkomen aan van fl. 7.407,=. 2.4. Blijkens een notariële akte koopt de belanghebbende in januari 1996 een woning met aanhorigheden op en met grond, Aweg 1, gekadastreerd wijk A, nummer 1, groot acht aren en een perceel bouwgrond met opstaande garage, gelegen Aweg, gekadastreerd wijk A nummer 2, groot acht aren veertig centiaren te Q (België) (hierna: de onroerende zaken). De koopprijs bedraagt 6.300.000,= Belgische francs. Blijkens een notariële akte van januari 1996 sluiten de belanghebbende, belanghebbendes vader, en belanghebbendes moeder, met de NV A te R (België) een overeenkomst van geldlening voor een bedrag van 5.000.000 Belgische francs onder verlening van een recht van hypotheek aan voornoemde vennootschap. Voorts is een geldlening van 2.375.000 Belgische francs aan kaskrediet (hierna: het kaskrediet) afgesloten bij NV A. Op 24 oktober 1996 verkoopt de belanghebbende het voornoemde perceel bouwgrond voor 2.000.000 Belgische francs. Ultimo 1996 was de geldlening bij Kaskrediet afgelost en bedroeg de hypothecaire geldlening 3.402.464 Belgische francs (fl. 185.094,=). 2.5. Omdat bij de Inspecteur vragen rijzen omtrent de in de onder 2.3 bedoelde aangifte in aftrek gebrachte rente en omdat uit de door banken verstrekte inlichtingen bleek dat de belanghebbende beschikt over zeven bankrekeningen stuurt de Inspecteur op 8 september 1997 een brief (hierna ook wel de brief van 8 september 1997) aan de belanghebbende, die, voor zover te dezen relevant, luidt als volgt: 'uw aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 en uw verzoek om vermindering van loonheffing (...) voor het belastingjaar 1997 heb ik in behandeling genomen (...) Aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 In 1996 hebben er diverse onroerend-zaak mutaties plaatsgevonden; het gaat daarbij met name om onroerend-zaak transacties. U bent ondermeer op donderdag 4 september 1997 op de eenheid geweest en deelde mij zulks mondeling mede. Ik verzoek u van die transacties de notarisafrekeningen (afrekeningen dus, waaruit blijkt, wat u verwierf c.q. vervreemdde en voor welke bedragen !) ter inzage te zenden. Bovendien verzoek ik u mij gedetailleerd aan te geven hoe u de aankoop van onroerende zaken heeft kunnen betalen; hoeveel hypotheek heeft u genomen en en hoeveel eigen geld heeft u gebruikt (van uw bankrekeningen/contanten) ? In de jaren 1995 en 1996 had u diverse bankrekeningen. Het gaat om: (...) Ik verzoek u van deze bankrekeningen alle originele afschriften, precies op volgorde, van de jaren 1995 en 1996 toe te zenden. Ik kan alsdan de rente beoordelen, waarvan u in de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 geen melding maakt en ik kan zien wanneer u de aankoop van onroerende goederen heeft gedaan. (...) Ik verzoek u uw antwoorden duidelijk en gedetailleerd aan mij toe te zenden. (...) Ik stel het op prijs, wanneer u mij de gevraagde gegevens vóór 1 oktober 1997 toezendt. (...).'. 2.6. Op 30 oktober 1997 belt de belanghebbende naar aanleiding van de brief van 8 september 1997 de Inspecteur. 2.7. Op 2 januari 1998 stuurt de belanghebbende uit het B Hotel te Suriname een fax aan de Inspecteur, waarbij hij de Inspecteur verzoekt alle correspondentie te zenden aan het adres: Bstraat 1, Paramaribo, Suriname en vermeldt hij het telefoonnummer 00-xxx-xxx. 2.8. Op 14 januari 1998 stuurt de Inspecteur naar het door de belanghebbende opgegeven en onder 2.7 vermelde adres een rappel met betrekking tot de op 8 september 1997 gestuurde brief. De Inspecteur wijst de belanghebbende erop, dat de belanghebbende ingevolge het bepaalde in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) gehouden is de gevraagde gegevens, inlichtingen, bescheiden en dergelijke te verstrekken. 2.9 Op 16 februari 1998 stuurt de Inspecteur een brief naar de belanghebbende via het adres: Cstraat 1, Willemstad, Curaçao (Nederlandse Antillen), waarbij hij voegt de brief van 8 september 1997. 2.10. Op 10 april 1998 stuurt de Inspecteur kopieën van de brieven van 8 september 1997, 14 januari 1998 en 16 februari 1998 aan de belanghebbende via het onder 2.7 vermelde adres, via zijn postbus 1 te Y en aan de Stichting Fiscale Rechtshulp te Y, welke toentertijd fungeerde als belanghebbendes gemachtigde. 2.11. Op 8 juli 1998 stuurt de Inspecteur naar het adres Dstraat 1, Y kopieën van zijn eerdere brieven van 8 september 1997, 14 januari 1998, 23 januari 1998 (inzake de omzetbelasting), 16 februari 1998 en 10 april 1998. Op 16 september 1998 stuurt de Inspecteur, naar hij onweersproken in het verweerschrift op bladzijde 4 heeft gesteld, een herinnering bij aangetekende post aan de belanghebbende. 2.12. Op 12 november 1998 heeft de Inspecteur een gesprek met de vader van de belanghebbende, (hierna: de vader). De vader overlegt een ongedateerde door hem geschreven brief. In de brief van 12 november 1998 van de Inspecteur aan de vader schrijft de Inspecteur, dat de vader tijdens vorenbedoeld gesprek gesteld heeft het verschil tussen de koopsom van de onroerende zaken en de daarop betrekking hebbende hypothecaire geldlening en het kaskrediet grotendeels te hebben gefinancierd alsmede de aflossingen van vorenbedoelde geldleningen en de over die leningen verschuldigde rente. Voorts heeft de vader, zo schrijft de Inspecteur, gesteld een premie levensverzekering over 1996 voor de belanghebbende te hebben betaald. In deze brief vraagt de Inspecteur aan de vader gedetailleerd aan te geven wat hij heeft betaald en de desbetreffende bankafschriften ter inzage te geven. 2.13. Op 8 december 1998 belt de belanghebbende de Inspecteur. De belanghebbende verzoekt om een onderhoud, waarmee de Inspecteur instemt. Op 8 december 1998 stuurt de Inspecteur een schriftelijke bevestiging. 2.14. Op 7 januari 1999 stuurt de Inspecteur een brief aan de belanghebbende via postbus 1, Y en aan de vader. Deze brieven zijn nagenoeg gelijkluidend, met dien verstande dat de brief aan de belanghebbende verwijst naar de, niet tot de stukken van het geding behorende, brief van 8 december 1998 en dat de brief aan de vader verwijst naar de onder 2.12 vermelde brief van 12 november 1998. In de nagenoeg gelijkluidende brieven van 7 januari 1999 citeert de Inspecteur uit artikel 47 van de AWR en artikel 29 van de AWR en schrijft hij voorts, voor zover te dezen relevant, het volgende: '(...) Ik ben dan ook genoodzaakt -indien de gevraagde gegevens niet worden verstrekt- de onderhavige aangifte af te doen zonder rekening te houden met de gegevens die u mij had kunnen verstrekken; ik leg alsdan een aanslag op naar een min of meer geschat bedrag. Ik deel u vervolgens mede, dat in hogere instantie de betreffende aanslag in stand blijft, als u volhardt in het niet-verstrekken van de gevraagde gegevens. (...) Ik verzoek u -voor de laatste maal- mij de gevraagde gegevens toe te willen zenden; gaarne vóór 21 januari 1999.'. 2.15. Bij brief van 14 januari 1999 schrijft de vader aan de Inspecteur, dat hij bedragen ten behoeve van de hypothecaire lening en het kaskrediet betrekking hebbende op de onroerende zaken heeft betaald in 1996. In die brief schrijft de vader, dat hij al voor de Tweede Wereldoorlog huisvriend was van E wonende aan de Fstraat 1 te S en dat hij vanaf ongeveer 1932 schilderijen heeft gekocht van E. Hij schrijft voorts, dat de in 1997 overleden zuster van E, G, hem in 1996 heeft geholpen bij de verkoop van een aantal van de voornoemde schilderijen, dat hij de schilderijen gaf aan G, dat zij hem betaalde en dat de kopers collectioneurs zijn die hij niet kent. In die brief stelt hij met verkoop van de schilderijen in mei 1996 fl. 18.984,32 te hebben ontvangen en in december 1996 fl. 67.345,=. 2.16. Op 20 januari 1999 komt bij de Inspecteur een brief binnen met dagtekening 9 januari 1999, waarin de belanghebbende zijn vader machtigt om met de Inspecteur te spreken over de aangiften over de jaren 1996 en 1997. 2.17. Op 21 januari 1999 heeft de Inspecteur een gesprek met de vader. In een brief van 22 januari 1999 schrijft de Inspecteur, voor zover te dezen relevant, het volgende: 'op donderdag 21 januari 1999 had ik met u op de eenheid, alhier een onderhoud inzake de hierbovenvermelde gelegenheid, alsmede betreffende uw aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (...) Voorhands verzoek ik u mij nader te informeren omtrent het navolgende: 1. Verkoop schilderijen/tekeningen U deelde mij mede, dat in 1996 verscheidene schilderijen/tekeningen zijn verkocht. Het betreft schilderijen/tekeningen van E; u heeft mij daarover nadere toelichting gegeven. De opbrengst van die schilderijen/tekeningen wendde u aan ter aflossing van het kaskrediet c.q. de hypotheek. Het gaat om bedragen van Bfrs. 345.329 (f 18.984,32) en Bfrs. 1.236.758 ( f 67.435). Ik verzoek u mij de verkoopopbrengsten met bescheiden te staven c.q. verklaringen van het veilinghuis c.q. de kopers over te leggen of anderszins aan te tonen, dat er daadwerkelijk sprake is van verkoop van uw schilderijen/tekeningen en dat zulks de betreffende opbrengsten heeft opgeleverd. Had u voor de verkoop van de schilderijen een kostbaarhedenverzekering ? Zo ja, gaarne toezending van alle bescheiden inzake die verzekering. Heeft u thans nog schilderijen/tekeningen van E of van andere kunstenaars ? Zo ja, gaarne een gedetailleerde opgave terzake. 2. Bankrekeningen In mijn brief d.d. 8 september 1997 (gericht aan uw zoon X), waarvan u een afschrift of misschien wel het origineel in uw bezit heeft, verzocht ik om toezending van alle afschriften van een aantal bankrekeningen. U heeft mij duidelijkheid verstrekt inzake bankrekening 1, maar voor het overige verzoek ik u dringend mij de gevraagde afschriften toe te willen zenden. (...) 3. Het netto voor privé beschikbare bedrag van uzelf In het onderhoud van 21 januari 1999 (...) bleek, dat u in de jaren 1991 t/m. 1996 huur betaalde voor het huis Hstraat 1 te S, alsmede voor Dstraat 1 te Y en Istraat 1 te T. Bovendien diende u in 1996 rente, kosten notaris etc, verhuiskosten, onderhoudskosten etc. te betalen voor het huis in België (Aweg 1 te Q). Ik verzoek u mij gedetailleerd toe te lichten, hoe u in de jaren 1995 en 1996 in uw levensonderhoud kon voorzien. U moet daarbij vermogensvergelijken maken, (...) Bovendien verzoek ik u mij gedetailleerde effectenspecificaties per ultimo 1995 en ultimo 1996 te willen overleggen onder bijvoeging van een opgave van de in 1995 en 1996 aangekochte en verkochte effecten (met aankoopprijs c.q. verkoopprijs). Ik stel het erg op prijs als u mij de gevraagde gegevens vóór 12 februari 1999 toezendt.'. 2.18. Bij brief van 6 april 1999 geeft de vader een overzicht hoe de financiering van de onroerende zaken in België naar zijn oordeel is verlopen. In een brief d.d. 7 april 1999 berekent de vader een belastbaar inkomen van fl. 4.085,=. 2.19. Van mening zijnde, dat het in de onder 2.18 bedoelde brief gegeven overzicht geen inzicht geeft in de wijze waarop de onroerende zaken zijn gefinancierd, omdat geen rekening is gehouden met de betaling van aflossingen en van de kosten in 1996 en voorts wordt voorbij gegaan aan de opbrengst van het bouwterrein, besluit de Inspecteur de onderhavige aanslag op te leggen. Hij berekent een correctie van fl. 150.000,= op het belastbare inkomen als volgt: Aankoopprijs onroerende zaken: BF 6.300.000,= Verkoop bouwterrein: -/- BF 2.000.000,= BF 4.300.000,= fl. 233.920,= Kosten aankoop en kosten krediet: fl. 54.356,= Renten hypotheeklening volgens de belanghebbende: fl. 20.158,= Renten kaskrediet en overige kosten hypotheeklening: fl. 12.284,= Overige kosten (royement, belastingen, makelaar): fl. 5.252,= fl. 92.050,= fl. 92.050,= fl. 325.970,= Saldo hypothecaire lening eind 1996: -/- fl. 185.094,= fl. 140.876,= Ervan uitgaande dat de belanghebbende niet heeft voldaan aan zijn uit de AWR voortvloeiende verplichtingen stelt hij het belastbaar inkomen vast op fl. 157.407,= onder verrekening van fl. 1.520,= aan loonheffingen. Met dagtekening 30 juni 1999 legt hij aldus een aanslag op naar vorengenoemd belastbaar inkomen en worden premies volksverzekeringen geheven naar het maximum premieinkomen. Bij brief d.d. 3 augustus 1999, bij de Inspecteur binnengekomen op 11 augustus 1999, maakt de vader namens de belanghebbende bezwaar tegen deze aanslag met inbegrip van de verhoging, het kwijtscheldingsbesluit en de voor bezwaar vatbare beschikking inzake de heffingsrente. Bij de in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 8 juni 2000 heeft de Inspecteur het bezwaar gegrond verklaard met betrekking tot de verhoging en voor het overige de bezwaren ongegrond verklaard. 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen: I. Dient het beroep ingevolge artikel 27e van de AWR ongegrond verklaard te worden, omdat, zoals de Inspecteur stelt, de belanghebbende niet voldaan heeft aan de op hem rustende verplichtingen uit hoofde van artikel 47, eerste lid van de AWR? II. Zo vraag I bevestigend moet worden beantwoord: Heeft de belanghebbende doen blijken - dat wil zeggen overtuigend aangetoond - dat, en in hoeverre, de uitspraken op bezwaar onjuist zijn? III. Zo vraag II ontkennend moet worden beantwoord: Heeft de Inspecteur de aanslag, zoals deze luidt na de uitspraak op bezwaar, en de beschikking inzake de heffingsrente niet onredelijk of willekeurig berekend? De belanghebbende is van oordeel dat vragen I en III ontkennend en vraag II bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de onder 1.3 tot en met 1.7 vermelde stukken en de pleitnota met bijlagen, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. 3.3. De belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een belastbaar inkomen van nihil. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Beoordeling van het geschil Vraag I 4.1. Vaststaat, dat de belanghebbende de onder 2.5 vermelde brief van 8 september 1997 heeft ontvangen, nu hij naar aanleiding van die brief telefonisch contact opneemt met de Inspecteur op 30 oktober 1997. Voorts staat vast dat de Inspecteur op 14 januari 1998 naar het door de belanghebbende op 2 januari 1998 zelf opgegeven adres in Suriname een rappel heeft gestuurd met betrekking tot de brief van 8 september 1997, waarbij de Inspecteur in algemene bewoordingen voor de eerste keer wijst op de verplichtingen uit hoofde van artikel 47 van de AWR. Eveneens staat vast, dat op 10 april 1998 de Inspecteur kopieën van de brieven van 8 september 1997, 14 januari 1998 en 16 februari 1998 aan de Stichting Fiscale Rechtshulp te Y heeft gestuurd en dat deze stichting toentertijd fungeerde als belanghebbendes gemachtigde. 4.2. Gelet op het feit, dat de vader reeds op 12 november 1998 zich ten overstaan van de Inspecteur heeft opgeworpen als behartiger van de belangen van de belanghebbende en aldus de zaken van de belanghebbende heeft waargenomen, de vader in zijn, door het Hof op 2 december 2003 ontvangen, brief schrijft dat hij de sleutel bezit van belanghebbendes brievenbus en dat hij aldaar kopieën van de onder 2.8 en 2.9 vermelde brieven heeft aangetroffen, voorts de belanghebbende zijn vader op 9 januari 1999 schriftelijk machtigt en de vader in de onder 2.17 vermelde brief van 22 januari 1999 door de Inspecteur op de brief van 8 september 1997 is gewezen, acht het Hof aannemelijk dat ook de vader in het kader van de waarneming en behartiging van belanghebbendes zaken kennis heeft genomen van de brief van 8 september 1997. 4.3. Gesteld noch gebleken is, dat de belanghebbende de onder 2.14 aan het postbusadres te Y gerichte brief d.d. 7 januari 1999 niet zou hebben ontvangen. Het Hof is voorts van oordeel, dat het ook aannemelijk is dat de belanghebbende kennis heeft genomen van de vorengenoemde brief van 7 januari 1999, omdat hij - blijkbaar naar aanleiding daarvan - bij de onder 2.15 vermelde brief van 9 januari 1999 zijn vader schriftelijk heeft gemachtigd. 4.4. Het Hof is van oordeel, dat de door de Inspecteur in de brief van 8 september 1997 gevraagde gegevens en inlichtingen van belang kunnen zijn voor de belastingheffing ten laste van de belanghebbende, nu de belanghebbende de koop van de onroerende zaken niet zou hebben kunnen financieren met zijn AAW-uitkering. Deze gegevens en inlichtingen zijn niet verstrekt, voor zover het betreft de vraag van de Inspecteur hoe de financiering van de onroerende zaken heeft plaatsgevonden, ook niet met de onder 2.18 vermelde brieven van de vader van 6 en 7 april 1999, omdat deze brieven niet verklaren hoe de aflossingen van de hypothecaire geldlening en het kaskrediet betrekking hebbende op de onroerende zaken zijn gefinancierd en hoe allerlei kosten zijn betaald. 4.5. Het Hof is van oordeel, nu de belanghebbende tweemaal is gewezen op zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 47 van de AWR, namelijk bij de onder 2.8 en 2.14 vermelde brieven, en nu in de onder 2.14 vermelde brief uitdrukkelijk is gewezen op de gevolgen van het niet nakomen van de vorenbedoelde verplichtingen, en mede gelet op het overwogene onder 4.1 tot en met 4.4, dat de belanghebbende door de in de brief van 8 september 1997 gevraagde gegevens en inlichtingen niet te verstrekken de belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting uit hoofde van artikel 47, eerste lid, aanhef, onderdeel a van de AWR. 4.6. Voorts is het Hof van oordeel, dat de door de Inspecteur in de brief van 8 september 1997 ter inzage gevraagde bankafschriften van de in die brief met nummers aangeduide bankrekeningen van belang kunnen zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de inkomstenbelastingheffing ten laste van de belanghebbende, nu de belanghebbende de koop van de onroerende zaken niet zou hebben kunnen financieren met zijn AAW-uitkering. De vader heeft de Inspecteur tijdens het gesprek op 21 januari 1999 met betrekking tot bankrekening 1 medegedeeld, dat van die rekening fl. 25.000,= zou zijn opgenomen, echter zonder de bankafschriften over te leggen. Met betrekking tot de bankafschriften heeft de belanghebbende weliswaar tijdens de onderzoeken ter zitting gesteld, dat er bij hem tweemaal zou zijn ingebroken en dat hij derhalve niet meer over de bankafschriften beschikte, maar hij heeft in het midden gelaten wanneer deze diefstal zou hebben plaatsgevonden en hij heeft deze stelling verder ook niet onderbouwd. Het Hof acht dan ook niet aannemelijk dat de belanghebbende in de periode van 8 september 1997 tot en met de datum van dagtekening van de aanslag, 30 juni 1999, althans op enig moment in die periode, niet over de gevraagde bankafschriften beschikte. Voorts overweegt het Hof, dat de belanghebbende bij desbetreffende bank kopieën van de bankafschriften had kunnen opvragen. 4.7. Het Hof is van oordeel, nu de belanghebbende tweemaal is gewezen op zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 47 van de AWR, namelijk bij de onder 2.8 en 2.14 vermelde brieven, en nu in de onder 2.14 vermelde brief uitdrukkelijk is gewezen op de gevolgen van het niet nakomen van de vorenbedoelde verplichtingen, en mede gelet op het overwogene onder 4.1 tot en met 4.4 en onder 4.6, dat de belanghebbende door de in de brief van 8 september 1997 gevraagde bescheiden niet te verstrekken de belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting uit hoofde van artikel 47, eerste lid, aanhef, onderdeel b van de AWR. 4.8. Gelet op artikel 27e van de AWR vloeit uit het vorenoverwogene voort, dat het beroep ongegrond moet worden verklaard, tenzij gebleken is - dat wil zeggen door de belanghebbende overtuigend is aangetoond - dat en in hoeverre de uitspraken op het bezwaar onjuist zijn. 4.9. Aan het overwogene onder 4.8 doet niet af, dat de belanghebbende tijdens de procedure voor het Hof allerlei stukken heeft overgelegd en gegevens en inlichtingen heeft verschaft, daargelaten of de belanghebbende daarmee heeft voldaan aan het in de brief van 8 september 1997 neergelegde verzoek van de Inspecteur, omdat artikel 47 van de AWR juncto artikel 27e van de AWR niet aan het daarmee beoogde doel kan beantwoorden als het een belanghebbende vrij zou staan zich aan de sanctie van de zogenoemde 'omkering van de bewijslast' te onttrekken door in beroep tegen de uitspraak op bezwaar alsnog het gevraagde te verschaffen (in dit verband wijst het Hof op de arresten van de Hoge Raad der Nederlanden van 14 juni 1989, nummer 25 349, onder meer gepubliceerd in BNB 1989/246, van 7 juni 1995, nummer 29 246, onder meer gepubliceerd in BNB 1995/231 en van 23 december 1998, nummer 33 960, onder meer gepubliceerd in BNB 1999/78). 4.10. Vraag I dient bevestigend te worden beantwoord. Vraag II 4.11. Het Hof is van oordeel, dat de belanghebbende met alle door hem tijdens de procedure voor het Hof overgelegde stukken en de door hem gegeven in- en toelichtingen niet heeft doen blijken - dat wil zeggen overtuigend aangetoond - dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Hiertoe overweegt het Hof onder 4.12 tot en met 4.14 het volgende. 4.12. De belanghebbende heeft niet op overtuigende wijze aangetoond dat en op welke wijze hij de aflossingen van de hypothecaire geldlening en van het kaskrediet ter zake van de onroerende zaken en de betaling van de kosten zou hebben gefinancierd. Met name heeft hij dat niet doen blijken door te stellen, maar niet met objectieve en verifieerbare gegevens te onderbouwen, dat de financiering zou hebben plaatsgevonden met reeds in zijn bezit zijnde eigen middelen op rekeningen bij de ING-bank, Postbank en Rabo-bank. Weliswaar heeft de vader in zijn brief van 14 januari 1999 gesteld, dat op 4 november 1996 fl. 25.000,= is opgenomen, maar niet is gebleken op welke wijze de belanghebbende aan dit bedrag is gekomen, terwijl, gelet op het door hem opgestelde overzicht van zijn belastbare inkomens over de jaren 1987 tot en met 1995 en het feit dat hij stelt niet meer dan een (AAW-)uitkering te hebben genoten, niet gebleken is dat hij vorenbedoeld bedrag zelf gespaard zou hebben voorafgaand aan 1996. Tevens heeft de belanghebbende niet doen blijken, dat de uitspraken op bezwaar onjuist zouden zijn in verband met de door hem gevraagde aftrek voor studiekosten en aftrek in verband met uitgaven voor ziekte. 4.13. Met betrekking tot de heffingsrente heeft de belanghebbende geen onderbouwing gegeven van zijn stelling, dat de heffingsrente niet in rekening moet worden gebracht. 4.14. De vader heeft gesteld allerlei betalingen voor zijn rekening te hebben genomen. Hij heeft evenwel niet op overtuigende wijze aangetoond de aflossing van de hypothecaire geldlening en van het kaskrediet ter zake van de onroerende zaken en de daarmee samenhangende kosten te hebben gefinancierd uit bedragen ontvangen ten gevolge van de verkoop van schilderijen van E. Uit de door de belanghebbende overgelegde stukken blijkt niet meer dan dat de vader in de jaren 2002 en 2003 schilderijen van E voor tentoonstellingen e.d. in bruikleen heeft gegeven. Voorts heeft de vader, namens de belanghebbende, niet doen blijken dat vorenbedoelde aflossingen en kosten zijn gefinancierd uit reeds begin 1996 aanwezige eigen middelen, nu daartoe is gewezen op de in 1989, 1990 en 1991 bij de CDK-bank en Direkt-bank aanwezige gelden en niet is gebleken dat deze gelden in 1996 nog beschikbaar waren en zijn aangewend voor betalingen van de eerder genoemde aflossingen en betalingen van kosten en nu evenmin is gebleken dat overigens vorenbedoelde aflossingen en kosten konden worden betaald uit op andere bankrekeningen aanwezige eigen middelen. 4.15. Vraag II dient mitsdien ontkennend te worden beantwoord. Vraag III 4.16. Gelet op de door de Inspecteur gemaakte berekening, zoals vermeld onder 2.19, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur de aanslag, zoals deze luidt na de uitspraak op bezwaar, niet redelijk heeft vastgesteld. De Inspecteur heeft in het geheel geen rekening gehouden met enige aftrek van renten van schulden en kosten in verband met de onroerende zaken en voorts heeft hij een onjuist bedrag aan loonheffing verrekend. Het Hof dient derhalve het belastbaar inkomen in goede justitie vast te stellen. Het Hof stelt het belastbaar inkomen in goede justitie vast op fl. 60.000,= (€ 27.226,81) onder verrekening van fl. 1.531,= (€ 694,74) aan loonheffing en handhaaft het premiedeel van de aanslag. Hieruit vloeit voort, dat ook de heffingsrente niet op een redelijk bedrag is vastgesteld. Het Hof bepaalt de heffingsrente in goede justitie op fl. 1.230,= (€ 558,15). (In dit verband wijst het Hof op de arresten van de Hoge Raad der Nederlanden van 22 februari 1989, nummer 12 051, onder meer gepubliceerd in BNB 1989/145, van 4 juli 1989, nummer 25 846, onder meer gepubliceerd in BNB 1989/258, van 29 september 1993, nummer 28 400, onder meer gepubliceerd in BNB 1993/330, van 21 augustus 1996, nummer 29 457, onder meer gepubliceerd in BNB 1997/1, van 14 maart 2003, nummer 37 797, onder meer gepubliceerd in BNB 2003/198 en van 28 maart 2003, nummer 38 039, onder meer gepubliceerd in BNB 2003/203.) 4.17. Vraag III dient ontkennend te worden beantwoord. Slotsom 4.19. Uit al het vorenoverwogene volgt, dat het gelijk gedeeltelijk aan de zijde van de belanghebbende is en dat het beroep gegrond is. 5. Proceskosten Hoewel het beroep gegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. De belanghebbende heeft namelijk niet verzocht om een proceskostenvergoeding, en het Hof is ook ambtshalve niet gebleken, dat hij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, met name niet nu de belanghebbende, gelet op zijn woonadres, geen reiskosten heeft gemaakt. 6. Beslissing Gelet op al het vorenstaande moet beslist worden als volgt: Het Hof: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de bestreden uitspraken; - vermindert de aanslag tot één berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 60.000,= (€ 27.226,81) onder verrekening van een bedrag van fl. 1.531,= (€ 694,74) aan loonheffing, zonder verhoging; - bepaalt de bij beschikking berekende heffingsrente nader op fl. 1.230,= (€ 558,15); - gelast dat aan de belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van fl. 60,= (€ 27,23); en - wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht moet vergoeden. Aldus gedaan door P. Fortuin, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van A.R. Veldt, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 20 oktober 2004 Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 20 oktober 2004 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.