Jurisprudentie
AR6522
Datum uitspraak2004-11-23
Datum gepubliceerd2004-11-29
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/1050 NABW + 03/1051 NABW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-11-29
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/1050 NABW + 03/1051 NABW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering; schending inlichtingenverplichting; betrokkenheid bij hennepkwekerij; opleggen boete.
Uitspraak
03/1050 NABW
03/1051 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante heeft mr. C.D.A.J. Majoie, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 januari 2003, reg.nrs. 01/363 en 01/1524 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 12 oktober 2004, waar voor appellante is verschenen mr. Majoie, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. A.J.M. Schakenraad, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontving een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van waarnemingen op 6 en 15 oktober 1999 door de dienst KLPD, afdeling luchtwaarneming en opsporing, van de wijk Het-Broek te Arnhem is door de politie in de woning van appellante op 14 december 1999 een huiszoeking gedaan, waarbij een hennepkwekerij werd aangetroffen. Naar aanleiding daarvan is een nader onderzoek ingesteld door de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Arbeid van de gemeente Arnhem. Daarbij heeft gedaagde mede de door appellante op 14 december 1999 tegenover de politie afgelegde verklaring betrokken.
Op basis van de bevindingen van dat onderzoek, neergelegd in een rapport van 28 april 2000, heeft gedaagde bij besluit van 15 juni 2000 voorzover van belang het recht op bijstand over de periode van 6 oktober 1999 tot en met 14 december 1999 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 4.389,89 teruggevorderd.
Bij besluit van 30 januari 2001 is aan appellante een boete van f 775,-- opgelegd.
Bij besluit van 9 januari 2001, voorzover van belang, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 15 juni 2000 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 3 juli 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 30 januari 2001 gegrond verklaard, en de boete verlaagd naar f 450,--.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de besluiten van 9 januari 2001 en 3 juli 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking en de terugvordering
Op grond van de onderzoeksbevindingen is ook voor de Raad voldoende komen vast te staan dat appellante vanaf 6 oktober 1999 betrokken is geweest bij het kweken van hennep in haar eigen woning en in de bij die woning behorende schuur. Door van deze activiteiten en de daaruit voortvloeiende inkomsten geen melding te maken aan gedaagde heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden. Aan de stelling van appellante dat de in haar woning aangetroffen kwekerij niet meer in gebruik was gaat de Raad voorbij, nu de kwekerij ten tijde van de huiszoeking gebruiksklaar was. Verder acht de Raad niet van belang wie de eigenaar van de kwekerij was, nu de betrokkenheid van appellante bij de kwekerij afdoende is aangetoond door de aanwezigheid van de kwekerij in haar woning. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting in de periode van 6 oktober 1999 tot en met 14 december 1999 kan niet meer met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld of appellante nog recht had op bijstand in die periode, nu exacte gegevens over de omvang van de werkzaamheden van appellante en de daarmee verband houdende inkomsten ontbreken. De Raad gaat dan ook voorbij aan de stelling van appellante dat haar inkomsten slechts f 450,-- tot f 600,-- bedroegen. Gedaagde was derhalve gehouden het besluit tot toekenning van bijstand over de periode van 6 oktober 1999 tot en met 14 december 1999 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw in te trekken. Naar het oordeel van de Raad is niet gebleken van dringende redenen om van intrekking af te zien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat over het zojuist genoemde tijdvak is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw. Gedaagde is verplicht tot terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is niet gebleken.
De boete
Gelet op artikel 2, aanhef en onder a, van het Inwerkingtredingsbesluit Wet werk en bijstand en artikel 2 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (Stb. 2003, 386) in combinatie met het gegeven dat de in artikel 2, eerste lid, van de Invoeringsregeling WWB (Stcrt. 2003, 203) bedoelde verordeningen nog niet tot stand zijn gekomen, stelt de Raad vast dat ter zake van het niet nakomen van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw opgenomen inlichtingenverplichting in de gemeente Arnhem thans onder meer artikel 14a van de Abw nog van kracht is.
Hierboven is vastgesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Ingevolge het eerste lid van artikel 14a van de Abw is gedaagde verplicht vanwege die gedraging een boete op te leggen. De Raad is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat bij appellante elke vorm van verwijtbaarheid terzake van de schending van haar inlichtingenverplichting ontbreekt en dat die - met toepassing van artikel 14a, tweede lid, tweede volzin, van de Abw - gedaagde ertoe hadden moeten brengen van het opleggen van een boete af te zien.
Gedaagde heeft terecht overwogen dat de hoogte van de boete in het onderhavige geval alsnog dient te worden bepaald met toepassing van het op 1 februari 2001 in werking getreden Boetebesluit sociale zekerheidswetten. Deze toepassing heeft gedaagde, uitgaande van het benadelingsbedrag van f 4.389,89 geleid tot het opleggen van een boete van f 450,--.
Evenals de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat de feiten of omstandigheden van dit geval geen aanleiding geven om de boete met toepassing van artikel 14a, tweede lid, eerste volzin, van de Abw op een ander bedrag vast te stellen. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde van het opleggen van een boete zou kunnen afzien is ten slotte evenmin gebleken.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 november 2004.
(get) A.B.J. van der Ham
(get) I.D. Veldman
MdH41117