Jurisprudentie
AR6307
Datum uitspraak2004-11-24
Datum gepubliceerd2004-11-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200402117/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-11-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200402117/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 19 maart 2002 - voorzover thans van belang - heeft appellant geweigerd aan [wederpartij] vergunning als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet op de openluchtrecreatie (hierna: de Wor) te verlenen voor het houden van een kampeerterrein op het perceel kadastraal bekend [plaats], sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] (hierna: het terrein) en [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast om 25 stacaravans voor 15 april 2002 te verwijderen en verwijderd te houden totdat een geldige vergunning als hiervoor bedoeld is verleend.
Uitspraak
200402117/1.
Datum uitspraak: 24 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenzande (thans het college van burgemeester en wethouders van Westland),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 januari 2004 in het geding tussen:
[wederpartij], gevestigd te [plaats]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 maart 2002 - voorzover thans van belang - heeft appellant geweigerd aan [wederpartij] vergunning als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet op de openluchtrecreatie (hierna: de Wor) te verlenen voor het houden van een kampeerterrein op het perceel kadastraal bekend [plaats], sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] (hierna: het terrein) en [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast om 25 stacaravans voor 15 april 2002 te verwijderen en verwijderd te houden totdat een geldige vergunning als hiervoor bedoeld is verleend.
Bij besluit van 13 augustus 2002 heeft appellant het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 januari 2004, verzonden op 3 februari 2004, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het tegen dat besluit door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 augustus 2002 in zoverre vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen in stand blijven, en het onderzoek heropend teneinde partijen in de gelegenheid te stellen hun zienswijze op het verzoek van [wederpartij] tot schadevergoeding te geven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 mei 2004 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. C.R. van Breevoort, advocaat te Arnhem, [directeur] en [manager] zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wor is het verboden zonder vergunning van het college een kampeerterrein te houden.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wor kan een vergunning als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wor slechts worden verleend indien is voldaan of op redelijke wijze zal worden voldaan aan de regelen gesteld bij of krachtens deze wet.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Wor - voorzover hier van belang - kan het college in het belang van de orde, de rust, de veiligheid, de natuur- en landschapsbescherming, de bescherming van het milieu, de hygiëne en de gezondheid, alsmede overige onderwerpen betreffende het kamperen aan een vergunning als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wor beperkingen of voorschriften verbinden, dan wel deze beperkingen of voorschriften wijzigen of intrekken.
Ingevolge artikel 118, eerste lid, van het - inmiddels vervallen - Bouwbesluit moet de in NEN 6068 bedoelde weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen een woonwagen en een besloten ruimte, ter beperking van uitbreiding van brand, bepaald overeenkomstig die norm, ten minste 30 minuten zijn.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel moet, bij de bepaling van de weerstand, bedoeld in het eerste lid, zijn uitgegaan van een identieke, doch spiegelsymmetrisch op een afstand van 5 m geplaatste woonwagen.
2.2. Appellant heeft aan de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wor ten grondslag gelegd dat de brandveiligheid van de stacaravans op het terrein niet voldoet aan artikel 118 van het Bouwbesluit. In hoger beroep betoogt appellant dat bij of krachtens de Wor weliswaar geen inhoudelijke bepalingen met betrekking tot brandveiligheid zijn gesteld, maar dat anders dan de rechtbank heeft overwogen, desalniettemin in het besluit van 13 augustus 2002 kon worden aangesloten bij artikel 118 van het Bouwbesluit, en dat dit niet strijdig is met de Wor. Voorts betoogt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de last onder dwangsom kon worden opgelegd.
2.3. Dit betoog slaagt. Uit artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wor volgt niet, zoals de rechtbank heeft verondersteld, dat een vergunning als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wor uitsluitend kan worden geweigerd indien niet is voldaan of op redelijke wijze zal worden voldaan aan regelen gesteld bij of krachtens de Wor. Ook anderszins volgt dit niet uit de Wor.
Temeer nu artikel 11, tweede lid, van de Wor bepaalt dat het college in het belang van de veiligheid aan een vergunning voor het houden van een kampeerterrein beperkingen of voorschriften kan verbinden, en onder veiligheid mede brandveiligheid moet worden begrepen, is het weigeren van voornoemde vergunning uit een oogpunt van brandveiligheid dan ook niet in strijd met de Wor.
Appellant betoogt voorts met succes dat hij bij gebreke van op kampeerterreinen toegespitste bepalingen inzake brandveiligheid heeft kunnen aansluiten bij hetgeen in artikel 118 van het Bouwbesluit is bepaald ten aanzien van de brandveiligheid van te bouwen woonwagens. Gelet op de constatering van de brandweer dat in de vakken E en F van [wederpartij] sprake is van een groot gevaar voor brandoverslag, mede gelet op het gebruikte bouwmateriaal van de stacaravans en van de daartussen aanwezige bij- en aanbouwen, en de omstandigheid dat de dichtbezette camping in een onbeschutte en winderige omgeving is gelegen, kan niet met vrucht worden staande gehouden dat appellant niet in redelijkheid de weigering van de vergunning in bezwaar heeft kunnen handhaven op de grond dat niet is voldaan aan de eis van brandveiligheid, zoals vervat in artikel 118 van het Bouwbesluit.
Anders dan [wederpartij] in beroep heeft aangevoerd, leidt de omstandigheid dat de in de last onder dwangsom genoemde 25 (inmiddels 23) stacaravans voor een belangrijk gedeelte zouden zijn verwijderd vóór het nemen van de beslissing op bezwaar, er niet toe dat die beslissing niet in stand kon blijven. Blijkens de rapportage van de brandweer van 22 februari 2002 waren er meer dan 100 brandgevaarlijke zomerhuisjes en stacaravans op [wederpartij]. Door [wederpartij] is ook niet weersproken dat ten tijde van de beslissing op bezwaar de door de brandweer geëiste brandveilige situatie nog steeds niet was gerealiseerd.
2.4. Ten aanzien van de last onder dwangsom, waarbij [wederpartij] is gelast de op het terrein geplaatste stacaravans te verwijderen, stelt de Afdeling vast dat de last is opgelegd wegens het ontbreken van een vergunning als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wor. Gelet daarop was het in dat artikel neergelegde verbod om zonder vergunning een kampeerterrein te houden overtreden, zodat het college ingevolge artikel 125 van de Gemeentewet, in samenhang met artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bevoegd was om [wederpartij] een last onder dwangsom op te leggen.
2.5. Anders dan [wederpartij] in beroep heeft aangevoerd, was er ten tijde van de beslissing op bezwaar geen sprake van een situatie die had moeten leiden tot het herroepen van de bij besluit van 19 maart 2002 opgelegde last onder dwangsom. De omstandigheid dat [wederpartij] ten tijde van het beëindigen van de begunstigingstermijn - welke ingevolge een door de voorzieningenrechter getroffen voorziening eindigde op 27 mei 2002 - een deel van de stacaravans heeft verwijderd, betekent niet dat de last bij het besluit van 19 maart 2002 ten onrechte is opgelegd.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 13 augustus 2002 alsnog ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 januari 2004, AWB 02/3714 BESLU;
II. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2004
91-450.