Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR5215

Datum uitspraak2004-11-04
Datum gepubliceerd2004-11-04
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Groningen
Zaaknummers18/030089-02
Statusgepubliceerd


Indicatie

De verdachte -van de moord zonder lijk- is veroordeeld tot 20 jaar gevangenisstraf. De rechtbank heeft de brief die door de veroordeelde zelf over deze moord is geschreven als grondslag voor de bewezenverklaring gehanteerd. De inhoud van die brief vindt steun in verschillende getuigenverklaringen.


Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN sector strafrecht parketnummer: 18/030089-02 datum uitspraak: 4 november 2004 op tegenspraak raadsman: mr. H.H.A. Bijl VONNIS van de rechtbank te Groningen, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], thans preventief gedetineerd in de P.I. Noord, De Grittenborgh te Hoogeveen aan de Kinholtsweg 7 Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 21 oktober 2004. TENLASTELEGGING Aan de verdachte is ten laste gelegd: dat 1. hij in of omstreeks de periode van 1 september 1997 tot en met 31 december 1997, in elk geval in of omstreeks het jaar 1997, in de gemeente Bellingwedde, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade een persoon, genaamd [slachtoffer], van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen een of meer kogels op die [slachtoffer] afgevuurd en/of (vervolgens) het lichaam van die [slachtoffer] in brand gestoken, althans zodanig geweld op die [slachtoffer] uitgeoefend, tengevolge van welk een en/of ander voornoemde [slachtoffer] is overleden; 2. hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 27 februari 2002 in de gemeente(n) Hoogezand-Sappemeer en/of Zuidlaren en/of Rotterdam en/of 's-Gravenhage en/of elders in Nederland en/of in Groot-Brittanië, meermalen op verschillende tijdstippen, althans eenmaal, (telkens) ter uitvoering van zijn voornemen om een of meer anderen, te weten een persoon, genaamd [naam 1], en/of een of meer anderen, door beloften, bedreiging en/of misleiding en/of door het verschaffen van inlichtingen te bewegen om een misdrijf, te weten het misdrijf omschreven in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht (moord), ten opzichte van een persoon, te weten [naam 2], danwel het misdrijf van uitlokking van laatstgenoemd misdrijf ten opzichte van die [naam 2], te begaan, hebbende verdachte een brief, waarvan een kopie als bijlage aan deze telastelegging is gehecht en waarvan de inhoud aldus deel uitmaakt van deze tenlastelegging en/of welke brief verdachte door tussenkomst van een persoon, genaamd [naam 3], in het bezit doen komen van die [naam 1], en/of hebbende verdachte aan die [naam 1] (telefonisch) instructie gegeven hoe hij, die [naam 1], in het bezit diende te komen van genoemde brief, en/of hebbende verdachte (telefonisch) aan die [naam 1] medegedeeld - zakelijk weergegeven - dat in genoemde brief gewoon staat van hoe en wat, en/of dat wanneer die [naam 1] die [naam 2] niet te pakken kon krijgen, hij, die [naam 1], so-wie-so moest zorgen dat er geld klaar lag, want anders moest hij, verdachte, er ook achter aan, en/of dat "Hopeloos" - hiermee doelende op genoemde [naam 2] - de wereld uit moest, en/of dat hij, die [naam 1], er in elk geval voor moest zorgen dat er geld klaar moest liggen als beloning voor degene die de moord op genoemde [naam 2] zou plegen, en/of hebbende verdachte (telefonisch) met die [naam 1] overlegd en/of die [naam 1] (telefonisch) een of meer ideeën aan de hand gedaan om de verblijfplaats van die [naam 2] te achterhalen, en/of hebbende verdachte die [naam 1] (telefonisch) gevraagd het een en ander voor te financieren, althans (telkens) woorden van gelijke en/of nagenoeg gelijke strekking, en/of hebbende verdachte (telefonisch) overleg gevoerd met die [naam 1] op welke wijze(n) die [naam 1] kon en/of diende te informeren naar de verblijfplaats van genoemde [naam 2], terwijl er door die door verdachte benaderde perso(o)n(en) geen handeling(en) is/zijn ondernomen ter uitvoering van het door verdachte beoogde misdrijf; EN/OF hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 21 februari 2002 in de gemeente(n) Hoogezand-Sappemeer en/of Zuidlaren en/of Rotterdam en/of 's-Gravenhage en/of elders in Nederland en/of in Groot-Brittanië, meermalen op verschillende tijdstippen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk, ter voorbereiding van een misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [naam 2] van het leven te beroven, een informatiedrager, te weten een brief, waarvan een kopie als bijlage aan deze dagvaarding is gehecht en waarvan de inhoud aldus deel uitmaakt van deze telastelegging, welke brief kennelijk was bestemd tot het begaan van voornoemd misdrijf - door tussenkomst van een persoon, genaamd [naam 3], in het bezit heeft doen komen van die [naam 1], en aldus die brief heeft vervaardigd, ingevoerd en/of voorhanden gehad; BEWEZENVERKLARING De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat: 1. hij in de periode van 1 september 1997 tot en met 31 december 1997, in de gemeente Bellingwedde, opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon, genaamd [slachtoffer], van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen kogels op die [slachtoffer] afgevuurd en vervolgens het lichaam van die [slachtoffer] in brand gestoken, tengevolge van welk een en/of ander voornoemde [slachtoffer] is overleden; 2. hij in de periode van 1 januari 2002 tot en met 27 februari 2002 in Nederland en in Groot-Brittannië, meermalen, ter uitvoering van zijn voornemen om een persoon, genaamd [naam 1], door het verschaffen van inlichtingen te bewegen om een misdrijf, te weten het misdrijf omschreven in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht (moord), ten opzichte van een persoon, te weten [naam 2], danwel het misdrijf van uitlokking van laatstgenoemd misdrijf ten opzichte van die [naam 2], te begaan, hebbende verdachte een brief, waarvan een kopie als bijlage aan deze telastelegging is gehecht en waarvan de inhoud aldus deel uitmaakt van deze tenlastelegging en welke brief verdachte door tussenkomst van een persoon, genaamd [naam 3], in het bezit doen komen van die [naam 1], en hebbende verdachte aan die [naam 1] (telefonisch) instructie gegeven hoe hij, die [naam 1], in het bezit diende te komen van genoemde brief, en hebbende verdachte (telefonisch) aan die [naam 1] medegedeeld - zakelijk weergegeven - dat in genoemde brief gewoon staat van hoe en wat, en dat wanneer die [naam 1] die [naam 2] niet te pakken kon krijgen, hij, die [naam 1], so-wie-so moest zorgen dat er geld klaar lag, want anders moest hij, verdachte, er ook achter aan, en dat "Hopeloos" - hiermee doelende op genoemde [naam 2] - de wereld uit moest, en dat hij, die [naam 1], er in elk geval voor moest zorgen dat er geld klaar moest liggen als beloning voor degene die de moord op genoemde [naam 2] zou plegen, en hebbende verdachte (telefonisch) met die [naam 1] overlegd en die [naam 1] (telefonisch) ideeën aan de hand gedaan om de verblijfplaats van die [naam 2] te achterhalen, en hebbende verdachte die [naam 1] (telefonisch) gevraagd het een en ander voor te financieren, en hebbende verdachte telefonisch overleg gevoerd met die [naam 1] op welke wijze die [naam 1] diende te informeren naar de verblijfplaats van genoemde [naam 2], terwijl er door die door verdachte benaderde persoon geen handeling is ondernomen ter uitvoering van het door verdachte beoogde misdrijf; EN hij in de periode van 1 januari 2002 tot en met 21 februari 2002 in Nederland en/of in Groot-Brittannië, opzettelijk, ter voorbereiding van een misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [naam 2] van het leven te beroven, een informatiedrager, te weten een brief, waarvan een kopie als bijlage aan deze dagvaarding is gehecht en waarvan de inhoud aldus deel uitmaakt van deze telastelegging, welke brief kennelijk was bestemd tot het begaan van voornoemd misdrijf - door tussenkomst van een persoon, genaamd [naam 3] - in het bezit heeft doen komen van die [naam 1], en aldus die brief heeft vervaardigd, ingevoerd en voorhanden gehad; De rechtbank acht niet bewezen hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Nadere bewijsoverwegingen Ten aanzien van het bewijs overweegt de rechtbank het navolgende. De rechtbank neemt bij de beoordeling van de bewijsmiddelen allereerst in aanmerking de brief, ondertekend met "Gerrie", welke integraal deel uitmaakt van de tenlastelegging. Naar het oordeel van de rechtbank dient deze brief als grondslag voor de bewezenverklaring. De rechtbank neemt daarnaast onder meer in aanmerking de verklaringen die verschillende getuigen ten overstaan van politie hebben afgelegd. De rechtbank constateert dat de inhoud van de brief steun vindt in hetgeen die getuigen hebben verklaard. Uit de inhoud van het dossier volgt naar het oordeel van de rechtbank dat bovengenoemde brief is opgesteld door verdachte. Dit komt naar voren in de getuigenverklaringen van [naam 1] en [naam 3] en wordt bevestigd door de bevindingen van de Technische Recherche. Immers volgt uit het proces-verbaal van die technische recherche dat onderzoek uitwijst dat de bloknoot, die in de cel van verdachte in de Swaleside-gevangenis in Kent, Groot-Brittannië, is aangetroffen en inbeslaggenomen, doordrukken bevat van tenminste enkele pagina's van bedoelde brief. Voorts is de brief onderwerp van gesprek geweest in diverse (getapte) telefoongesprekken tussen verdachte en [naam 1], verdachte en [naam 3] en [naam 1] en [naam 3], zowel vóór, tijdens als na de overdracht van de brief. Uit de inhoud van de brief, in onderlinge samenhang bezien met de nader te noemen getuigen-verklaringen, maakt de rechtbank onder meer op dat verdachte verantwoordelijk gehouden moet worden voor de moord op [slachtoffer], dat deze moord heeft plaatsgevonden op het terrein van de woning van [naam 2], dat verdachte vóór de moord metalen plaatwerk heeft gekocht voor het vervaardigen van een kachel/oven, waarin [slachtoffer] verbrand moest worden, dat verdachte die kachel bij [naam 4] heeft gelast heeft en dat - als "[naam 2] niet naar een andere wereld zou worden geholpen" - hij (verdachte) voor de moord op [slachtoffer] zou worden veroordeeld. Met de dood van [naam 2] zou immers de enige directe getuige van de moord op [slachtoffer] worden uitgeschakeld. De moord zou dan in de schoenen van deze [naam 2] zelf kunnen worden geschoven, die dit niet meer zou kunnen tegenspreken, aldus de strekking van de brief. Het eerste tenlastegelegde feit. Voorzover de inhoud van de brief betrekking heeft op het onder 1 tenlastegelegde, wordt het daarin gestelde bevestigd door tal van verklaringen van getuigen, aan wie verdachte mededelingen heeft gedaan over de moord op [slachtoffer] en de wijze waarop hij diens lichaam heeft laten verdwijnen. In dit verband kunnen met name genoemd worden de verklaringen van [naam 1], [naam 4] en [naam 5], bij zowel de politie als bij de rechter-commissaris in strafzaken in deze rechtbank. Voorts is door getuige [naam 2] een even gedetailleerde als voor verdachte belastende verklaring afgelegd over het verloop van de avond van de moord. De rechtbank komt eveneens op basis van bovenstaande bewijsmiddelen tot het bewijs van voorbedachte raad. De voorbedachte raad moge genoegzaam blijken uit het vervaardigen van de kachel, het feit dat verdachte zich had voorzien van het voor de verbranding van [slachtoffer] benodigde hout en uit de mededelingen, die hij in de weken voorafgaand aan de moord aan diverse personen heeft gedaan over zijn voornemen [slachtoffer] te liquideren en uit zijn mededelingen over de wijze waarop hij [slachtoffer] uiteindelijk heeft gedood. De raadsman heeft aangevoerd dat uit de stukken blijkt dat het slachtoffer [slachtoffer] gedurende zijn leven vele malen is verhuisd en soms gedurende langere tijd in het buitenland verbleef of anderszins uit beeld was. De raadsman acht het dan ook zeer wel mogelijk dat [slachtoffer] thans, al dan niet in het buitenland, zwervende is. De rechtbank overweegt dat er slechts één getuigenverklaring is, waarin een telefonisch contact in december 1997 met [slachtoffer] wordt omschreven. Getuige [getuige] zou [slachtoffer] in de nacht van 26 op 27 december 1997 telefonisch hebben gesproken in verband met het overlijden van de zus van [slachtoffer], aldus de getuigenverklaring. Uit het dossier volgt dat uit nader onderzoek door de recherche is komen vast te staan dat de door voornoemde getuige [getuige] opgegeven telefoonnummers in het gehele jaar 1997 niet meer bij [slachtoffer] in gebruik waren. De rechtbank constateert voorts dat de betreffende getuige in zijn verklaringen op punten niet consistent is en hetgeen hij over het telefoongesprek verklaart op geen enkele wijze wordt bevestigd door verklaringen van anderen. De rechtbank is van oordeel dat de door de raadsman geopperde mogelijkheid in redelijkheid kan worden uitgesloten. De rechtbank baseert zich hierbij ook op hetgeen de bovenaangehaalde getuigen hebben verklaard. Van belang daarbij is voorts dat - afgezien van hetgeen getuige [getuige] daarover heeft verklaard - sedert het najaar van 1997 er taal noch teken van [slachtoffer] is vernomen, ook niet door zijn directe omgeving. Het feit dat er ter plaatse - aan de Bovenvenneweg te Veelerveen - jaren na dato van het slachtoffer noch van het misdrijf sporen zijn gevonden doet aan het oordeel van de rechtbank niet af. De rechtbank overweegt tenslotte dat getuige [naam 2] bij de rechter-commissaris in deze rechtbank onder ede heeft verklaard, dat hij op de betreffende avond in oktober 1997 het lichaam in de kruiwagen heeft herkend als dat van het slachtoffer [slachtoffer]. Het tweede tenlastegelegde feit. Ten aanzien van de bewezenverklaring van de onder 2 tenlastegelegde feiten neemt de rechtbank, naast bovengenoemde brief, tevens in aanmerking de verklaringen van [naam 1] en [naam 3] en hetgeen de politie zelf heeft waargenomen en geconstateerd. Het eerste cumulatief/alternatief tenlastegelegde deel Naar het oordeel van de rechtbank blijkt onomwonden uit de aan de tenlastelegging gehechte brief dat verdachte heeft gepoogd [naam 1] te bewegen tot (het uitlokken van) een moord op [naam 2]. De rechtbank grondt dit oordeel op zinsneden zoals onder meer: "Als die [naam 2] is afgemaakt, dan is dat probleem uit de weg". En: "Nu heb ik hulp nodig van jou, om van die [naam 2] af te komen." En: "...want is die [naam 2] niet naar een andere wereld, dan is het 100% dat ik er wel voor word veroordeeld." De in de brief opgenomen mededelingen en de daarover telefonisch gedane mededelingen van verdachte aan G. [naam 1] zoals tenlastegelegd en bewezenverklaard, zijn naar het oordeel van de rechtbank, mededelingen van feitelijke aard die van belang waren met het oog op het te plegen delict, in die zin dat zij geschikt waren om in de omstandigheden van het geval te bewerkstelligen dat het delict werd gepleegd. De mededelingen zijn daarom aan te merken als het in artikel 46a juncto 47 Sr genoemde uitlokkingsmiddel "inlichtingen". De raadsman heeft de vraag opgeworpen of er al dan niet sprake is geweest van een absoluut ondeugdelijke poging, nu de beoogd uitgelokte iedere medewerking heeft geweigerd. De rechtbank is van oordeel dat de strafbaarheid van de poging tot uitlokking niet afhankelijk is van de reactie van de beoogd uitgelokte: van poging om een ander te bewegen om een misdrijf te begaan is ook sprake wanneer de dader er niet in slaagt het criminele voornemen bij de ander op te wekken. Het gegeven dat in casu [naam 1] niet ontvankelijk bleek te zijn voor het plan van verdachte doet derhalve aan de deugdelijkheid van de poging niet af. Het tweede cumulatief/alternatief tenlastegelegde deel Volgens de officier van justitie dient het bestanddeel 'begaan van dat misdrijf' in artikel 46, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht ruim uitgelegd te worden en daaronder ook 'uitlokking van dat misdrijf' te worden verstaan. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt: Tot 1 januari 2002 stelde artikel 46 Sr de eis dat het beoogde misdrijf "in vereniging" wordt begaan. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de wetsgeschiedenis dat de wetgever daarmee bedoelde aan te geven dat het te plegen misdrijf (in de ogen van de voorbereider) door meerdere verenigde en aanwezige personen diende te worden uitgevoerd. 'In vereniging begaan' kon daarom betrekking hebben op aanwezige medeplegers en eventueel ook op plegers en medeplichtigen bij het misdrijf (art. 48 1° Sr), echter niet op de uitlokker. Het voorbereidingsmiddel diende dan ook kennelijk bestemd te zijn tot de uitvoering van het misdrijf en niet tot de uitlokking van het misdrijf. Bij de Wet van 20 december 2001, ingaande op 1 januari 2002, is het bestanddeel 'in vereniging' in artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht vervallen. Als gevolg daarvan bestrijkt dit artikel ook de voorbereiding van een door een enkeling uit te voeren misdrijf. Niet is gebleken dat met het vervallen van het bestanddeel 'in vereniging' overigens een verruiming van de strafbaarheid is bedoeld, met name niet dat onder 'begaan van dat misdrijf' nu ook de uitlokking van een misdrijf zou vallen. Derhalve is voor strafbaarheid op grond van artikel 46 Sr onvoldoende dat een informatiedrager kennelijk louter bestemd is tot de uitlokking van het misdrijf, maar dient de informatiedrager naar het oordeel van de rechtbank kennelijk bestemd te zijn tot de uitvoering van het misdrijf zelf. De rechtbank leest de brief aldus dat de brief kennelijk was bestemd tot de uitvoering van de moord op [naam 2] en daarmee tot het begaan van die moord, nu in die brief informatie over het te plegen misdrijf en het beoogde slachtoffer staat. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van het cumulatief/alternatief tweede tenlastegelegde gedeelte. Tenslotte overweegt de rechtbank dat door de raadsman aandacht is besteed aan de wijze, waarop de de politie de informatie van de Criminele Inlichtingen Eenheid heeft verwerkt en de start van het onderzoek op basis van die informatie. De conclusie van de raadsman in dat kader is dat de start van het onderzoek gekleurd is geweest door frustratie en eigenrichting van de zijde van politie-ambtenaren, een en ander gericht op benadeling van verdachte. De rechtbank overweegt - bij gebrek aan een gemotiveerd verweer terzake - ten overvloede dat de werkwijze van de politie in de voorfase van het onderzoek en de manier waarop met CIE-informatie is omgegaan weliswaar een ongebruikelijke is, doch dat deze werkwijze en de belangenafweging daarin inzichtelijk is geworden en toetsbaar is gebleken door hetgeen daarover door de officier van justitie en politie in het nader verantwoordend proces-verbaal is uiteengezet. Daaruit volgt niet dat sprake is geweest van de door de raadsman geschetste benadeling van verdachte. Voorts is evenmin gebleken dat verdachte door de gevolgde gang van zaken anderszins in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafrecht in zijn belangen is geschaad. KWALIFICATIE Hetgeen de rechtbank als bewezen heeft aangenomen, levert de volgende strafbare feiten op: 1. moord; 2. poging om een ander door inlichtingen te bewegen een moord te begaan en voorbereiding van moord, in voortgezette handeling gepleegd; STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE Verdachte heeft zijn medewerking geweigerd aan observatie in het Pieter Baan Centrum. Uit het naar aanleiding van het korte verblijf aldaar opgestelde gedragsdeskundig briefrapport d.d. 4 juni 2004 blijkt niet van enige psychische stoornis. Dat volgt evenmin uit het optreden van verdachte ter terechtzitting noch anderszins uit het strafdossier. De rechtbank acht verdachte derhalve geheel toerekeningsvatbaar voor het bewezenverklaarde. De rechtbank acht verdachte strafbaar, nu ten opzichte van verdachte ook overigens geen strafuitsluitings-gronden aanwezig worden geacht MOTIVERING STRAF Bij de bepaling van de straf, die aan de verdachte zal worden opgelegd, heeft de rechtbank rekening gehouden met: a) - aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan; - de vordering van de officier van justitie; b) de persoon van de verdachte, zoals naar voren gekomen uit: - het onderzoek op de terechtzitting van 21 oktober 2004; - de inhoud van het uittreksel uit het algemeen documentatieregister omtrent verdachte d.d. 23 april 2003. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder veroordeeld is voor een levensdelict, maar wel enkele malen voor vermogensdelicten met een geweldsaspect. - het briefrapport van dr. J.A.W.M. Weijzen, districtspsychiater, d.d. 26 mei 2003; - het briefrapport van het Pieter Baan Centrum te Utrecht d.d. 4 juni 2004. Vrijheidsstraf De rechtbank stelt bij de strafoplegging voorop dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan moord alsmede het beramen en uitlokken van een tweede moord. Dit levensdelict wordt beschouwd als één van de meest ernstige misdrijven dat het Wetboek van Strafrecht kent. De rechtbank heeft meer in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft beredeneerd en gewetenloos een medemens, [slachtoffer], van het leven beroofd. Verdachte heeft niet alleen de moord koelbloedig voorbereid en voltrokken, maar zich daarna ook op gruwelijke wijze van het lichaam ontdaan. Verdachte heeft daartoe tevoren plaatwerk gekocht, daarvan openlijk een kachel c.q. verbrandingsoven geconstrueerd en zich voorts van een grote voorraad brandhout voorzien. Na de liquidatie heeft verdachte het lichaam van het slachtoffer verbrand en daarmee alle sporen van zijn daad uitgewist. Verdachte heeft niet geschroomd daarbij de medewerking van een relatieve buitenstaander ([naam 2]) in te roepen. Verdachte heeft aldus het slachtoffer het meest fundamentele recht, namelijk het recht op leven, ontnomen. Verdachte heeft getoond geen enkel respect te hebben voor het leven en het lichaam van het slachtoffer. Verdachte heeft de nabestaanden van het slachtoffer door zijn handelen onherstelbaar leed toegebracht. Door het lichaam van het slachtoffer te verbranden heeft verdachte bovendien de nabestaanden extra leed berokkend en hen de gelegenheid ontnomen op waardige wijze afscheid van hem te nemen. Daarbij komt dat de nabestaanden tot op de dag van vandaag in onzekerheid zijn gebleven over de precieze toedracht van de dood van [slachtoffer]. Enkel en alleen om ontdekking van de moord op [slachtoffer] en zijn rol daarin te voorkomen, heeft verdachte vervolgens - vanuit zijn detentie in Engeland wegens zijn betrokkenheid bij drugshandel aldaar - gepoogd een tweede persoon, [naam 2], van het leven te doen beroven. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt daaruit dat verdachte louter zijn eigen belang voor ogen heeft en dat hij - indien dat belang bedreigd wordt - iemand die hem kennelijk in de weg staat niet ontziet. Door gebruik te maken van zijn zwijgrecht heeft verdachte zelf geen enkel inzicht gegeven in zijn handelen. Uit de verklaringen van anderen komt evenwel naar voren dat het motief voor de moord vermoedelijk in onenigheden in de drugssfeer is gelegen en heeft het handelen van verdachte kenmerken in zich van een afrekening. De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank verdachte een levenslange gevangenisstraf zal opleggen. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt. De rechtbank is van oordeel dat ook bij de meest ernstige misdrijven betekenis toekomt aan het uitgangspunt dat de pleger van die misdrijven vanuit humanitaire overwegingen in beginsel perspectief moet worden geboden op terugkeer in de samenleving op enig moment. Het is om die reden dat terughoudendheid moet worden betracht bij het opleggen van levenslange gevangenisstraf. Ook ter zake van levensdelicten dient dit uitgangspunt naar het oordeel van de rechtbank in beginsel te gelden. De rechtbank is van oordeel dat de ernst van de feiten een zeer lange gevangenisstraf rechtvaardigen. Naar het oordeel van de rechtbank moeten deze feiten evenwel - hoe ernstig ook - mede tegen de bovengeschetste achtergronden worden beschouwd. De rechtbank neemt bij de beoordeling ook in aanmerking dat verdachte weliswaar eerder is veroordeeld voor geweldsdelicten, doch niet voor een levensdelict. Gelet op de opeenvolging van de beide bewezenverklaarde feiten en op hetgeen getuigen over de persoon van de verdachte hebben verklaard, gaat ontegenzeggelijk een dreiging van verdachte uit en schuilt reeds daarin een gevaar voor herhaling. De rechtbank is daarom van oordeel dat de samenleving langdurig tegen verdachte moet worden beveiligd. Het zijn met name de gruwelijkheid van de moord en het gevaar voor herhaling, die de op te leggen straf bepalen. Een levenslange gevangenisstraf acht de rechtbank echter - mede gelet op voornoemd humanitair beginsel en de achtergronden, waartegen de feiten zich hebben afgespeeld - een te zware straf. Gelet op het bovenstaande acht de rechtbank - alles afwegende - oplegging van de maximale tijdelijke gevangenisstraf passend en geboden. TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN De rechtbank heeft gelet op de artikelen 46, 46a, 47, 56, 57 en 289 van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING De rechtbank: Verklaart het onder 1 en 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen zoals hierboven is aangegeven, te kwalificeren als voormeld en verklaart het bewezenverklaarde strafbaar. Verklaart de verdachte voor het bewezenverklaarde strafbaar. Verklaart het onder 1 en 2 meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt de verdachte daarvan vrij. Veroordeelt de verdachte voor het bewezen en strafbaar verklaarde tot: een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren Beveelt dat bij de tenuitvoerlegging van deze straf de tijd, die veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, in mindering zal worden gebracht tenzij die tijd op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht. Dit vonnis is aldus gewezen door mrs. J. Dolfing, voorzitter, F. de Jong en H.D. Wolswijk, rechters, in tegenwoordigheid van J.B. Schwerzel als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 november 2004.