Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR4928

Datum uitspraak2005-01-11
Datum gepubliceerd2005-01-11
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers03029/03
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verschoningsrecht ex art. 219 Sv van getuige-medeverdachte. 1. Ook indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat het hof de getuige t.a.v. diens eerder als verdachte ter terechtzitting van het hof afgelegde verklaring “in feite de mogelijkheid heeft ontnomen om van zijn verschoningsrecht gebruik te maken”, leidt dit niet tot nietigheid. 2. De opvatting dat een medeverdachte die als getuige ter terechtzitting wordt gehoord in de zaak tegen de verdachte geen verschoningsrecht ex art. 219 Sv toekomt voorzover het betreft hetgeen door hem eerder ter terechtzitting als verdachte in zijn eigen strafzaak is verklaard, is onjuist. Art. 219 Sv houdt een zodanige beperking niet in.


Conclusie anoniem

Nr. 03029/03 Mr Machielse Zitting 26 oktober 2004 Conclusie inzake: [verdachte] 1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft de verdachte op 12 september 2003 ter zake van 1. "diefstal, voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van geweld of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of aan andere deelnemers aan het misdrijf de vlucht mogelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd op de openbare weg en door twee of meer verenigde personen", 2. "medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven of beroofd houden", 3. primair "diefstal waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, door twee of meer verenigde personen"en 4. "diefstal waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en aan verdachte betalingsverplichtingen opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld. Deze zaak hangt samen met de zaak [verdachte], nr. 03017/03, waarin ik heden ook conclusie neem. 2. Mr. A.H. Westendorp, advocaat te 's-Gravenhage, heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie. 3.1 In het eerste middel wordt aangevoerd dat het Hof art. 219 Sv heeft geschonden doordat het de getuige [getuige 1] in feite de mogelijkheid heeft ontnomen zich op zijn verschoningsrecht te beroepen. 3.2 Het middel doelt op de volgende, in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 29 augustus 2003 neergelegde overweging van het Hof: "De voorzitter doet de getuige [getuige 1] voor het gerechtshof verschijnen. (...) De voorzitter deelt mede dat het hof bij de voorbereiding van de zaak heeft beraadslaagd over de vraag hoe te handelen ingeval de getuige zich zou beroepen op zijn verschoningsrecht als bedoeld in artikel 219 van het Wetboek van Strafvordering ten aanzien van vragen die hem eerder tijdens de behandeling van zijn eigen zaak ter terechtzitting in hoger beroep van heden zijn gesteld en die hij als verdachte, nadat hij tevoren op zijn zwijgrecht was gewezen, heeft beantwoord. Een gelijktijdige behandeling dan wel een behandeling, zoals in casu, op één en dezelfde terechtzitting van zaken tegen medeverdachten mag er immers niet toe leiden dat een verklaring door een medeverdachte in zijn eigen zaak afgelegd - en met de inhoud waarvan het hof mitsdien bekend is - niet in de zaken van de medeverdachten kan worden ingebracht. Indien de getuige zich in zoverre op zijn verschoningsrecht zal beroepen en vervolgens - ook ingeval het hof een beroep op dit verschoningsrecht alsdan, mede gelet op de ratio van artikel 219 van het Wetboek van Strafvordering, niet zou erkennen - weigert de in zijn eigen zaak als verdachte afgelegde verklaring als getuige te bevestigen, overweegt het hof te gelasten dat het van de ondervraging van de getuige als verdachte in zijn eigen zaak op te maken proces-verbaal in deze zaak zal worden overgelegd. De getuige deelt daarop, na hierover met zijn raadsman te hebben gesproken, mede de in zijn eigen zaak als verdachte afgelegde verklaring als getuige te zullen bevestigen." 3.3 Het verschoningsrecht van art. 219 Sv heeft de strekking te voorkomen dat een getuige zich ziet geplaatst voor het dilemma hetzij een meineed te moeten plegen, hetzij het risico van strafrechtelijke veroordeling te lopen.(1) In casu heeft medeverdachte [getuige 1] zich in zijn eigen strafzaak niet op zijn zwijgrecht beroepen, maar een - mede voor verdachte belastende - verklaring afgelegd. In de overwegingen van het Hof ligt als diens oordeel besloten dat [getuige 1] zich gelet op die in zijn eigen strafzaak afgelegde verklaring in onderhavige zaak niet meer met succes op zijn verschoningsrecht kan beroepen, voorzover het gaat om beantwoording van vragen die hem ook in zijn eigen strafzaak zijn gesteld en die hij aldaar heeft beantwoord. Gelet op de ratio van art. 219 Sv lijkt mij het oordeel van het Hof dat aan [getuige 1] slechts nog een verschoningsrecht toekomt voor wat betreft vragen die dieper op zijn rol in het geheel ingaan dan de aan hem in zijn eigen strafzaak gestelde en door hem beantwoorde vragen, juist. Beantwoording van díe vragen zou immers zijn positie in de eigen strafzaak, die immers nog niet onherroepelijk is geworden, nadelig kunnen beïnvloeden. Nu [getuige 1] echter slechts zijn eerder afgelegde verklaring heeft bevestigd, komt het verschoningsrecht van art. 219 Sv niet in beeld. Het oordeel van het Hof getuigt dus mijns inziens niet van een onjuiste rechtsopvatting. 3.4 Ik begrijp ook niet helemaal welk belang verdachte bij zijn klacht heeft. Indien [getuige 1] had geweigerd om in de strafzaak tegen verdachte een verklaring af te leggen, zou immers - zoals het Hof zelf ook terecht opmerkt - geen rechtsregel er voor het Hof aan in de weg hebben gestaan om de door deze medeverdachte in zijn eigen strafzaak afgelegde verklaring als bewijsmiddel in de onderhavige zaak in te brengen.(2) Dit wordt slechts anders indien de veroordeling aldus hoofdzakelijk zou zijn gebaseerd op die verklaring, hetgeen hier niet het geval is nu ook [getuige 2] een voor verdachte belastende verklaring heeft afgelegd.(3) De verdediging had echter in die situatie niet de mogelijkheid gehad om van de getuige antwoorden te verkrijgen op de door haar van belang geachte vragen, hetgeen in onderhavige zaak - doordat [getuige 1] bereid was een verklaring af te leggen - wél mogelijk was en van welke mogelijkheid de verdediging ook gebruik heeft gemaakt. 3.5 Het middel faalt derhalve bij gebrek aan belang. 4.1 Het tweede middel behelst de klacht dat het onder 3. primair bewezenverklaarde niet uit de bewijsmiddelen kan volgen. 4.2 Ten laste van verdachte is onder 3. primair bewezenverklaard dat: "hij in de periode van 28 tot en met 31 maart 2002 te Utrecht, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening uit een loods van een bedrijf, gelegen aan [de a-straat] nr. [1] heeft weggenomen een bestelbus (merk Mercedes-Benz) en in die bestelbus aanwezige goederen (o.a. een tankpas) toebehorende aan [A] B.V., zulks na de weg te nemen goederen onder hun bereik te hebben gebracht door een hangslot van een toegangsdeur tot die loods te verbreken." 4.3 Het Hof heeft deze bewezenverklaring onder meer doen steunen op de volgende bewijsmiddelen: - de ter terechtzitting in hoger beroep van 29 augustus 2003 afgelegde verklaring van de getuige [getuige 1] (bewijsmiddel 3): "Ik had in de periode maart 2002 - april 2002 een telefoon met nummer 06-[001]. De telefoonnummers van de broers [verdachte] en [betrokkene 1] stonden daarin voorgeprogrammeerd. [Getuige 2] en ik hebben de broers leren kennen in een sportschool in Utrecht. Zij begonnen meteen te vertellen over het stelen van auto's. We hebben de broers een keer ontmoet bij McDonalds in Utrecht. Zij vroegen aan [getuige 2] en mij of wij een busje konden regelen. Ik begreep dat het ging om diefstal. [Getuige 2] en ik zijn met [getuige 2]'s auto naar het bedrijf [A] gereden. [getuige 2] had daar gewerkt. Het is twee of drie dagen voor de nachtelijke tocht, gedurende welke de beroving heeft plaatsgevonden, gebeurd. Wij hebben samen een slot opengebroken en hebben het busje meegenomen. Er lagen wat spullen in het busje; de sleutels van het busje zelf, papieren en ook een tankpas. Er lag ook tape in het busje. Er was nog niet afgesproken hoeveel geld ik zou krijgen van de broers [verdachte en betrokkene 1]." Ze zouden na de diefstal weer contact met ons opnemen. Toen wij het busje hadden gestolen, hebben we met de broers weer afgesproken bij de McDonalds." - de ter terechtzitting in hoger beroep van 29 augustus 2003 afgelegde verklaring van de getuige [getuige 2] (bewijsmiddel 4), voorzover inhoudende: "Ik zag [getuige 1] wel eens in de McDonalds. Hij vroeg mij of ik kon helpen een busje te regelen. Dat heb ik gedaan. Ik reed samen met [getuige 1] met mijn eigen auto naar [A]. Dat was op 29 maart 2002. [Getuige 1] zei dat hij door [betrokkene 1] en [verdachte] was gevraagd een busje te regelen. [Getuige 1] en ik hebben een slot met een staaf verbroken om het busje uit de loods te kunnen rijden. Het was een Mercedes Benz busje. Er lag een tankpas in. [Getuige 1] reed de bus naar de McDonalds. De broers [verdachte en betrokkene 1] wachtten daar op ons. Wij hebben de sleutels van het busje afgegeven. De broers hebben de bus meegenomen. Nadat wij de diefstal van de bus hadden gepleegd, zouden wij de broers bij de McDonalds treffen. Dat was zo afgesproken." - een kopie van het proces-verbaal nr. PL0913/02-028902, d.d. 31 maart 2002, opgemaakt door Y. Platje, medewerker Service C van politie regio Utrecht, buitengewoon opsporingsambtenaar, inhoudende, voorzover hier van belang, als de op die datum tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van aangever [betrokkene 2] (bewijsmiddel 7): "Ik doe aangifte van diefstal van een bestelbus, merk Mercedes Benz, kenteken [AA-00-AA], uit het bedrijf [A], gelegen aan [de a-straat 1] te Utrecht. De bestelbus met inhoud is eigendom van [A] BV. Ik ben namens het bedrijf gemachtigd aangifte te doen. Op 28 maart 2002 is het bedrijf afgesloten en in goede orde achtergelaten. Op 31 maart 2002 kreeg ik te horen dat er een auto was weggenomen. Ik zag dat het hangslot van de loodsdeur was verwijderd. Ik hoorde van een collega dat een agenda was weggenomen. Goederenbijlage: Bestelauto, autosleutels, kentekenbewijs, tankpas." 4.4 Uit de bewijsmiddelen volgt dus onder meer dat [getuige 1] en [getuige 2] verdachte en zijn broer hebben leren kennen in een sportschool te Utrecht en dat de twee broers vanaf het moment van die kennismaking telkens weer hebben verteld over het stelen van auto's. Voorts volgt uit die bewijsmiddelen dat [getuige 1] en [getuige 2] een ontmoeting met verdachte en zijn broer hebben gehad bij een McDonalds te Utrecht, dat de broers bij die ontmoeting aan de twee jongere medeverdachten hebben gevraagd of zij een busje konden regelen, waarop [getuige 1] en [getuige 2] naar het bedrijf [A] B.V. zijn gereden en aldaar een bestelbus hebben gestolen. Na die diefstal heeft wederom een ontmoeting plaatsgevonden bij de McDonalds, alwaar de sleutels van het busje zijn overhandigd aan de twee broers die er met de bestelbus vandoor gingen. 4.5 De voornoemde bewijsmiddelen heeft het Hof naar mijn mening kunnen bezigen voor het bewijs. Dat verdachte tijdens de ontmoeting met [getuige 2] en [getuige 1] in de McDonalds niet het woord "stelen" in de mond neemt maar spreekt over het "regelen" van een busje doet daar niet aan af. Verdachte heeft immers bij de aan de ontmoeting voorafgaande gesprekken telkens gesproken over het stelen van auto's. Dat zowel [getuige 1] als [getuige 2] derhalve verdachtes verzoek aldus hebben begrepen dat aan hen werd gevraagd om een bestelbus te stelen lijkt mij een voor de hand liggende gevolgtrekking van die twee medeverdachten. Die gevolgtrekking wordt ook ondersteund door de volgende betekenis die het Van Dale Groot Woordenboek aan het woord "regelen" toekent: "zich (iets) verschaffen op een enigszins onoorbare, listige wijze". De in het middel vervatte klacht dat de verklaring van [getuige 2] voorzover inhoudende "Ik begreep dat het ging om diefstal" een ontoelaatbare mening, gissing of conclusie inhoudt, faalt dan ook. Gelet op de vóór de ontmoeting bij de McDonalds gevoerde gesprekken geeft [getuige 2] immers slechts weer welke gedachten bij hem opkwamen toen hij verdachte zijn verzoek omtrent het regelen van een bestelbus hoorde uiten. Die verklaring houdt dus niets in wat niet voor eigen waarneming of ondervinding vatbaar is.(4) Ik begrijp ook niet waarom de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] omtrent het contact met verdachte en de ontmoeting bij de McDonalds niet met elkaar zouden overeenkomen, zoals de steller van het middel aanvoert. De verklaring van [getuige 2] houdt immers geenszins in dat hij bij die ontmoeting niet aanwezig is geweest. Het Hof heeft de verklaringen van de twee medeverdachten kennelijk en niet onbegrijpelijk aldus begrepen dat verdachte eerst [getuige 1] heeft benaderd, dat deze op zijn beurt [getuige 2] heeft gevraagd om hem bij de diefstal te helpen en dat de twee boers vervolgens met [getuige 1] en [getuige 2] bij de McDonalds hebben afgesproken om een en ander nader te bespreken. 4.6 Het middel is dus tevergeefs voorgesteld. 5. Naar mijn mening leent in ieder geval het tweede middel zich voor een verwerping op de voet van art. 81 RO. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. 6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden 1 Zie Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 4e druk, p.133. 2 Vgl. HR NJ 1994, 37. Zie ook nog HR NJ 1998, 675 voor het gebruikmaken van een proces-verbaal van een onderzoek ter terechtzitting als bewijsmiddel . 3 EHRM NJ 2002, 101. 4 Zie hieromtrent Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 4e druk, p. 630-631.


Uitspraak

11 januari 2005 Strafkamer nr. 03029/03 IV/IV Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 september 2003, nummer 22/001111-03, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Haaglanden" te 's-Gravenhage. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 7 februari 2003 - de verdachte ter zake van 1. "diefstal, voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van geweld of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of aan andere deelnemers aan het misdrijf de vlucht mogelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd op de openbare weg en door twee of meer verenigde personen", 2. "medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven of beroofd houden", 3 primair "diefstal waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, door twee of meer verenigde personen" en 4. "diefstal waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte betalingsverplichtingen opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld. 2. Geding in cassatie 2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal. 3. Beoordeling van het eerste middel 3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de getuige [getuige 1] in feite de mogelijkheid heeft ontnomen gebruik te maken van het hem op de voet van art. 219 Sv toekomende verschoningsrecht. 3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 29 augustus 2003 houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in: "De voorzitter doet de getuige [getuige 1] voor het gerechtshof verschijnen. (...) De voorzitter deelt mede dat het hof bij de voorbereiding van de zaak heeft beraadslaagd over de vraag hoe te handelen ingeval de getuige zich zou beroepen op zijn verschoningsrecht als bedoeld in artikel 219 van het Wetboek van Strafvordering ten aanzien van vragen die hem eerder tijdens de behandeling van zijn eigen zaak ter terechtzitting in hoger beroep van heden zijn gesteld en die hij als verdachte, nadat hij tevoren op zijn zwijgrecht was gewezen, heeft beantwoord. Een gelijktijdige behandeling dan wel een behandeling, zoals in casu, op één en dezelfde terechtzitting van zaken tegen medeverdachten mag er immers niet toe leiden dat een verklaring door een medeverdachte in zijn eigen zaak afgelegd - en met de inhoud waarvan het hof mitsdien bekend is - niet in de zaken van de medeverdachten kan worden ingebracht. Indien de getuige zich in zoverre op zijn verschoningsrecht zal beroepen en vervolgens - ook ingeval het hof een beroep op dit verschoningsrecht alsdan, mede gelet op de ratio van artikel 219 van het Wetboek van Strafvordering, niet zou erkennen - weigert de in zijn eigen zaak als verdachte afgelegde verklaring als getuige te bevestigen, overweegt het hof te gelasten dat het van de ondervraging van de getuige als verdachte in zijn eigen zaak op te maken proces-verbaal in deze zaak zal worden overgelegd. De getuige deelt daarop, na hierover met zijn raadsman te hebben gesproken, mede de in zijn eigen zaak als verdachte afgelegde verklaring als getuige te zullen bevestigen. (...) De getuige [getuige 1] (...) verklaart als volgt - zakelijk weergegeven -: Ik bevestig mijn verklaring zoals ik die zojuist als verdachte in mijn eigen zaak heb afgelegd, te weten: (...) De voorzitter deelt mede dat de getuige ten aanzien van nieuwe vragen een verschoningsrecht als bedoeld in artikel 219 van het Wetboek van Strafvordering toekomt. (...) De voorzitter heeft, telkens nadat een getuige zijn verklaring heeft afgelegd (...) de verdachte en de raadsman de gelegenheid geboden tot het doen van vragen aan die getuige en tot het tegen die getuige en zijn verklaring inbrengen wat tot verdediging kan dienen." 3.3. Het middel faalt. Ook indien zou moeten worden uitgegaan van de juistheid van de stelling waarop het middel berust, namelijk dat het Hof aan de getuige [getuige 1], voorzover het betreft diens eerder als verdachte ter terechtzitting van het Hof afgelegde verklaring, "in feite de mogelijkheid (heeft) ontnomen om van zijn verschoningsrecht gebruik te maken", leidt dit, anders dan het middel wil, niet tot nietigheid. 3.4. Opmerking verdient nog het volgende. Voorzover aan de hiervoor onder 3.2 weergegeven overwegingen van het Hof de opvatting ten grondslag zou liggen dat een medeverdachte die als getuige ter terechtzitting wordt gehoord in de zaak tegen de verdachte geen verschoningsrecht als bedoeld in art. 219 Sv toekomt voorzover het betreft hetgeen door hem eerder ter terechtzitting als verdachte in zijn eigen strafzaak is verklaard, is die opvatting onjuist. Genoemde bepaling houdt een zodanige beperking niet in. 4. Beoordeling van het tweede middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 5. Slotsom Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 11 januari 2005.