Jurisprudentie
AR4917
Datum uitspraak2004-10-29
Datum gepubliceerd2004-11-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/097175-04
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-11-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/097175-04
Statusgepubliceerd
Indicatie
Europees Aanhoudingsbevel (EAB), Duitsland, hulp bij illegale binnenkomst, illegaal verblijf.
Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM,
NEGENDE MEERVOUDIGE KAMER D
Parketnummer: 13/097175-04
RK nummer: 04/3664
Uitspraak: 29 oktober 2004
UITSPRAAK
Op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 1 oktober 2004 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd door de Duitse autoriteiten, te weten het Staatsanwaltschaft te Heilbronn, Duitsland, en gedateerd 15 september 2004. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1976,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gede-tineerd in de Penitentiaire Inrichting Utrecht, Huis van Bewaring Nieuwegein te Nieuwegein.
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van deze recht-bank en kamer van 22 oktober 2004. Daarbij zijn de offi-cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman mr. M.L. van Gessel, advocaat te Amsterdam, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Russische taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een Haftbefehl d.d. 27 december 2001, afgegeven door het Amtsgericht Schwäbisch Hall, Duitsland, ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van de uitvaardigende staat strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon.
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Kirgizische nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
De feiten staan aangeduid onder nummer 13 op bijlage 1 van de Overleveringswet, te weten:
“Hulp bij illegale binnenkomst en illegaal verblijf”.
Op deze feiten is naar het recht van de uitvaardigende staat een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
6. Verweer ten aanzien van de genoegzaamheid der stukken
De raadsman heeft betoogd, zakelijk weergegeven, dat uit de stukken – met name uit het Haftbefehl – onvoldoende valt af te leiden welk verwijt de opgeëiste persoon wordt gemaakt en dat, zo hem al enig verwijt kan treffen, dit slechts het plegen van een of meer telefoongesprekken betreft.
Dit verweer wordt verworpen. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de beschrijving van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zouden zijn gepleegd aan de in artikel 2, tweede lid, onder e van de OLW gestelde vereisten. Met name is voldoende duidelijk dat de opgeëiste persoon ervan wordt verdacht als mededader betrokken te zijn bij strafbare handelingen, die (ook) door anderen zouden zijn gepleegd.
7. Toepasselijkheid van artikel 13 OLW
Nu uit de feitsomschrijving blijkt dat de strafbare feiten deels in België zouden zijn gepleegd, heeft de officier van justitie om redenen van een goede rechtsbedeling gevorderd af te zien van een weigering als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder b van de OLW.
De rechtbank overweegt het volgende. Uit de stukken blijkt dat het EAB deels betrekking heeft op strafbare feiten die buiten het grondgebied van de uitvaardigende staat (Duitsland) zijn gepleegd, namelijk op het grondgebied van België, terwijl naar Nederlands recht geen vervolging zou kunnen worden ingesteld indien de feiten buiten Nederland zouden zijn gepleegd. In zoverre is een vordering op grond van artikel 13, tweede lid OLW aan de orde. De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen en zal de vordering toewijzen.
8. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de Overleveringswet daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsbepalingen.
Artikelen 2, 5, 7 en 13 van de Overleveringswet;
10. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Duitse autoriteiten ten behoeve van strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. F. Salomon, voorzit-ter,
mrs. R.B. Kleiss en S.K. de Groot, rech-ters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, grif-fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 29 oktober 2004.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Overleveringswet staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.