Jurisprudentie
AR4669
Datum uitspraak2004-07-06
Datum gepubliceerd2004-10-28
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep kort geding
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers03/557
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-10-28
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep kort geding
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers03/557
Statusgepubliceerd
Indicatie
In hoger beroep is aan de orde de vraag of het COA voldoende spoedeisend belang heeft bij zijn vordering tot ontruiming, mede gelet op het belang van [geïntimeerde] bij het voortduren van de opvang.
Uitspraak
6 juli 2004
eerste civiele kamer
rolnummer 03/557 KG
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
de rechtspersoon volgens artikel 2 van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers
Centraal Orgaan opvang asielzoekers,
gevestigd te Rijswijk,
appellant,
procureur: mr. J.M. Bosnak,
tegen:
[geïntimeerde],
thans wonende, althans verblijvende in het AZC [...],
geïntimeerde,
procureur: mr. F.J. Boom.
1 Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
1.1 Het hof verwijst naar en volhardt bij de inhoud van zijn tussenarrest van 17 februari 2004. Ingevolge voornoemd tussenarrest is het COA in de gelegenheid gesteld de uitspraak van de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 3 december 2003 inzake het beroep van [geïntimeerde] tegen de beëindigingsbeschikking van het COA d.d. 22 januari 2003 in het geding te brengen, alsmede de beslissing van de IND op het kennelijk door [geïntimeerde] gedane verzoek aan de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie om gebruik te maken van haar inherente afwijkingsbevoegdheid, in verband met schrijnende humanitaire aspecten.
1.2 Op de rolzitting van 2 maart 2004 heeft het COA een akte overlegging producties genomen, waarbij de uitspraak van de rechtbank te ‘s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 3 december 2003 en een brief van de IND aan het COA van 21 januari 2004 in het geding zijn gebracht.
1.3 [geïntimeerde] heeft afgezien van het nemen van een antwoord-akte uitlating producties.
1.4 Partijen hebben de stukken gefourneerd.
Vervolgens heeft het hof een datum voor arrest bepaald.
2 De verdere beoordeling van het geschil in hoger beroep
2.1 Nu geen grieven zijn gericht of bezwaren zijn geuit tegen de vaststelling van de feiten in het bestreden vonnis onder 2., zal ook het hof van die feiten uitgaan.
Het hof voegt daaraan toe dat het beroep van [geïntimeerde] tegen de beslissing van het COA van 22 januari 2003 waarbij de verstrekkingen aan hem in het kader van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Rva) zijn beëindigd, bij beslissing van de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 3 december 2003 ongegrond is verklaard.
Het Ministerie van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst, heeft bij brief van 21 januari 2004 het COA onder meer bericht dat de feitelijke beëindiging van de voorzieningen ten aanzien van [geïntimeerde] tijdelijk was opgeschort in afwachting van de beantwoording van de brief met betrekking tot de inherente afwijkingsbevoegdheid en/of van de toetsing aan de criteria van de eenmalige regeling. De IND schrijft voorts in voormelde brief dat de zaak van [geïntimeerde] inmiddels (opnieuw) is beoordeeld en dat is gebleken dat er geen aanleiding bestaat anders te oordelen dan in de beslissing op de asielaanvraag en dat gebleken is dat de voorzieningen ten aanzien van [geïntimeerde] beëindigd kunnen worden en dat [geïntimeerde] feitelijk uit Nederland verwijderbaar is. De IND verzoekt het COA in deze brief de activiteiten gericht op feitelijke beëindiging van de voorzieningen met onmiddellijke ingang ter hand te nemen.
2.2 Het COA heeft drie grieven tegen het bestreden vonnis geformuleerd.
De eerste grief komt op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de betwisting door [geïntimeerde] van de spoedeisendheid van de vordering tot ontruiming slaagt, omdat voldoende vaststaat dat bij ontruiming door [geïntimeerde] de twee kamers niet leeg en ontruimd ter beschikking zullen komen voor andere asielzoekers, het COA niet heeft geconcretiseerd dat een andere asielzoeker in die kamers wordt bijgeplaatst en [geïntimeerde] onvoldoende weersproken heeft gesteld dat een groot aantal kamers in het complex thans leegstaat.
De tweede grief is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het belang van het COA onvoldoende spoedeisend is, gelet op de specifieke situatie van [geïntimeerde], die in afwachting is van een vergunning tot verblijf op grond van family life teneinde omgang te kunnen hebben met zijn zoontje.
De derde grief is gericht tegen de veroordeling van het COA in de kosten van de procedure in eerste aanleg.
2.3 Inmiddels is bij beslissing van 3 december 2003 van de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, afwijzend beslist op het beroep van [geïntimeerde] tegen de beschikking van het COA van 22 januari 2003, waarbij de aan hem verleende Rva-verstrekkingen zijn beëindigd.
Nu [geïntimeerde] in de onderhavige zaak niet meer heeft gereageerd op voornoemde door het COA overgelegde uitspraak van 3 december 2003 en niet is gesteld of gebleken dat tegen deze uitspraak hoger beroep is ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zal het hof, gelet op de inhoud van de uitspraak van 3 december 2003, uitgaan van de regelmatigheid en rechtmatigheid van het beëindigingsbesluit van het COA.
2.4 Uitgaande van de geldigheid van het beëindigingsbesluit van het COA van 22 januari 2003, staat vast dat [geïntimeerde] zonder recht of titel gebruik maakt van de door hem bewoonde ruimten in het AZC [...], en hiermee in beginsel onrechtmatig handelt jegens het COA.
In hoger beroep is aan de orde de vraag of het COA voldoende spoedeisend belang heeft bij zijn vordering tot ontruiming, mede gelet op het belang van [geïntimeerde] bij het voortduren van de opvang.
Ter onderbouwing van de spoedeisendheid van de vordering, heeft het COA gewezen op de druk die bestaat op de opvangcapaciteit. In dit verband heeft het COA in hoger beroep gesteld dat de faciliteiten voor de centrale opvang van asielzoekers slechts voor een bepaalde periode aan het COA ter beschikking worden gesteld. Dit houdt verband met logistieke, locale of bestemmingsplantechnische omstandigheden. Daarom werkt het COA met een flexibele opvangcapaciteit. Onderbouwd met cijfers heeft het COA gesteld dat de opvangcapaciteit in de eerste helft van 2003 per saldo met vele duizenden plaatsen is afgenomen in verband met de verplichting van het COA om de overheidsgelden op zorgvuldige wijze te besteden. Deze verplichting brengt met zich dat opvang moet worden beëindigd indien daarop geen recht meer bestaat. Al met al is er volgens het COA sprake van een situatie waarin nog steeds behoefte bestaat aan het op korte termijn vrij krijgen van opvangplaatsen van asielzoekers, die daarop op grond van de Rva geen recht (meer) hebben.
[geïntimeerde] heeft deze stellingen op zichzelf niet bestreden. Hij stelt echter dat niet louter macro-economisch moet worden gekeken. Volgens [geïntimeerde] heeft het COA niet aannemelijk gemaakt dat met zijn ontruiming extra opvangplaatsen worden gecreëerd.
2.5 Volgens het COA is ten tijde van de procedure in hoger beroep de COW-woning, anders dan in eerste aanleg, een complex van het AZC geworden en heeft [geïntimeerde] een kamer voor zichzelf. Volgens [geïntimeerde] woont hij echter nog steeds met zijn moeder, broer en neef in dezelfde 2-kamerwoning, al is nu sprake van een AZC-complex.
Het COA heeft verder in hoger beroep echter onweersproken aangevoerd dat het COA in de oorspronkelijke situatie het recht had om na de ontruiming door [geïntimeerde], de drie achterblijvende familieleden van [geïntimeerde] (zijn moeder, een neef en een broer, die alle (nog) niet rechtmatig verwijderbaar zijn) op grond van artikel 7 Rva over te plaatsen naar een kamer of appartement geschikt voor drie personen, waarna de COW-woning bestaande uit twee kamers beschikbaar zou zijn gekomen voor vier (andere) personen.
Mede gelet op de onweersproken stelling van het COA dat het werkt met flexibele opvangcapaciteit en dat de opvangcapaciteit per saldo sterk is afgenomen, en de verplichting van het COA de met de opvang gemoeide overheidsgelden zorgvuldig te besteden, is aannemelijk dat het COA, hetzij ter inkrimping, hetzij ter voor asielzoekers die daarop wel een aanspraak hebben, nog steeds behoefte heeft aan het op korte termijn vrij krijgen van opvangplaatsen van asielzoekers die daarop geen recht (meer) hebben, ook vanuit het oogpunt van kostenbeperking. Het hof acht het spoedeisend belang bij de gevorderde ontruiming voldoende aangetoond.
Grief I slaagt.
2.6 Vervolgens dient het hof het beroep van [geïntimeerde] op artikel 8 EVRM te behandelen. In dit kader heeft [geïntimeerde] allereerst aangevoerd dat hij niet terug kan naar Iran en dat verwijdering uit de opvang meebrengt dat hij in de illegaliteit zal verdwijnen, hetgeen zal leiden tot schrijnende omstandigheden van humanitaire aard.
Het hof is van oordeel dat de door [geïntimeerde] gestelde onmogelijkheid om terug te keren naar Iran en de daaruit voortvloeiende gevolgen voor zijn eigen risico behoren te komen, nu inmiddels is komen vast te staan dat [geïntimeerde] niet heeft voldaan aan het voor hem geldende meewerkcriterium.
In hoger beroep heeft [geïntimeerde] met name gesteld dat zijn ontruiming moet worden aangemerkt als inmenging in zijn recht op “family life”. Volgens zijn stellingen bewoont [geïntimeerde] de door hem gebruikte ruimte in het AZC [...] tezamen met zijn neef, broer en moeder. Vaststaat dat zijn (Nederlandse) vrouw, met wie hij ten tijde van het wijzen van het bestreden vonnis in een echtscheidingsprocedure was verwikkeld, niet in het AZC maar elders woont. Dit betekent dat [geïntimeerde], nu hij kennelijk niet heeft verzocht om (mede) het gezag over zijn zoon uit te oefenen, slechts in het kader van een (beperkte) omgangsregeling omgang met zijn zoon kan hebben en dat hij, voor zover hij op basis van vrijwilligheid of krachtens rechterlijke uitspraak omgang heeft met zijn zoon, deze omgang ook elders (dan in het AZC) kan, en wellicht zal, plaatsvinden. Bovendien kan een te treffen of reeds getroffen omgangsregeling aan de (nieuwe) omstandigheden waarin [geïntimeerde] na ontruiming zal komen te verkeren, worden aangepast. Voor zover [geïntimeerde] meent dat deze (beperkte) omgang na zijn ontruiming niettemin (nagenoeg of geheel) onmogelijk moet worden geacht, had het op zijn weg gelegen daartoe voldoende feiten te stellen, hetgeen hij achterwege heeft gelaten. Uit het voorgaande blijkt dat het hof, gelet op de specifieke omstandigheden van dit geval, voorshands niet aannemelijk acht dat ontruiming van [geïntimeerde] uit het AZC een inmenging in de uitoefening door [geïntimeerde] van zijn recht op “family life” impliceert.
Voor zover [geïntimeerde] heeft bedoeld te stellen dat het niet verlenen van een vergunning tot verblijf een inmenging vormt op de uitoefening van zijn recht op “family life”, passeert het hof die stelling, omdat de vraag of nog in het onderhavige geval een verblijfsvergunning moet worden verleend in het onderhavige geding niet aan de orde is en het hof derhalve niet bevoegd is daaromtrent uitspraken te doen.
2.7 De grieven 1 en 2 slagen. Vast is komen te staan dat het COA voldoende spoedeisend belang heeft bij zijn vordering tot ontruiming.
2.8 Uit het voormelde volgt dat grief 3, die afhankelijk was van het welslagen van de andere grieven, eveneens slaagt.
3 Slotsom
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de vordering zal alsnog worden toegewezen. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van beide instanties.
4 De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep in kort geding:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zutphen van 25 april 2003 en, opnieuw rechtdoende,
veroordeelt [geïntimeerde] de door hem gebruikte ruimten in het AZC [...] binnen drie dagen na betekening van dit arrest te verlaten, te ontruimen en ontruimd te houden, met al het zijne en de zijnen, met machtiging van het COA om dit arrest na betekening onmiddellijk ten uitvoer te doen leggen met behulp van de sterke arm indien aan deze veroordeling niet wordt voldaan;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van het COA voor wat betreft de eerste aanleg begroot op € 703,- voor salaris van de procureur, € 205,- voor griffierecht en € 81,16 voor explootkosten en voor wat betreft het hoger beroep begroot op € 1.156,50 voor salaris van de procureur, € 245,- voor griffierecht en € 81,16 voor explootkosten;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Houtman, Van der Kwaak en Hilverda en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 juli 2004.