Jurisprudentie
AR4308
Datum uitspraak2004-10-20
Datum gepubliceerd2004-10-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200401191/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-10-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200401191/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 16 oktober 2002 hebben de colleges van gedeputeerde staten van Gelderland en Zuid-Holland (hierna: de colleges) het op 12 april 2002 door het algemeen bestuur van waterschap Rivierenland (hierna: het algemeen bestuur) vastgestelde Integraal Waterbeheersplan Gelders Rivierengebied 2002-2006 goedgekeurd.
Uitspraak
200401191/1.
Datum uitspraak: 20 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 januari 2004 in het geding tussen:
appellanten
en
de colleges van gedeputeerde staten van Gelderland en Zuid-Holland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 oktober 2002 hebben de colleges van gedeputeerde staten van Gelderland en Zuid-Holland (hierna: de colleges) het op 12 april 2002 door het algemeen bestuur van waterschap Rivierenland (hierna: het algemeen bestuur) vastgestelde Integraal Waterbeheersplan Gelders Rivierengebied 2002-2006 goedgekeurd.
Bij uitspraak van 8 januari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 februari 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 maart 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Daartoe op voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld heeft het algemeen bestuur bij brief van 23 maart 2004 een memorie ingediend.
Bij brief van 7 april 2004 hebben de colleges van antwoord gediend.
Bij brieven van respectievelijk 23 mei 2004 en 5 juli 2004 hebben appellanten nadere stukken ingediend. Deze zijn in kopie aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2004, waar appellanten van wie [een van de appellanten] in persoon, de colleges, vertegenwoordigd door mr. C.J. Compaijen, werkzaam bij de provincie Gelderland, en het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door
mr. J.T.G.M. van Dinther, werkzaam bij het Waterschap Rivierenland, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet op de waterhuishouding stelt een kwantiteitsbeheerder of kwaliteitsbeheerder, niet zijnde het Rijk, met betrekking tot oppervlaktewateren onder zijn beheer een beheersplan vast. Bij die vaststelling wordt rekening gehouden met het provinciaal plan voor de waterhuishouding.
Ingevolge artikel 9, derde lid, van de Wet op de waterhuishouding behoeft een niet door het provinciaal bestuur vastgesteld beheersplan de goedkeuring van het college van gedeputeerde staten.
Ingevolge artikel 149 van de Waterschapswet, dat is opgenomen in “Titel V. Aanvullende bepalingen inzake het toezicht op het waterschapsbestuur”, kan goedkeuring slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.
2.2. Appellanten kunnen zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank. Zij hebben in hoger beroep – zakelijk samengevat - aangevoerd dat de gemeente Nijmegen in een raadsvergadering van 29 januari 1997 zou hebben bepaald dat gronden van appellanten zouden worden gecompenseerd dan wel dat appellanten zelf gronden zouden kunnen verwerven. De gemeente heeft naar hun stellen erop gewezen dat een oplossing zou worden gezocht voor de percelen, aangeduid als F37 en F38. Ter zitting hebben appellanten nogmaals gesteld dat de wijziging van het waterpeil gevolgen zal hebben voor hun percelen.
Voorts is er volgens appellanten op 16 december 2003 een informatieavond geweest over bodemverontreiniging op een bedrijventerrein te Lent. Als gevolg van de bodemverontreiniging is het grondwater vervuild en is een aantal kalfjes doodgegaan door het drinken van dit water.
2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat gelet op de in artikel 149 van de Waterschapswet opgenomen gronden waarop de colleges bevoegd zijn goedkeuring te onthouden, er geen grond is voor het oordeel dat de colleges niet in redelijkheid tot goedkeuring van het Integraal Waterbeheersplan Gelders Rivierengebied 2002-2006 hebben kunnen overgaan. In dit kader heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de wijziging van het vaste streefpeil van NAP + 7,90 meter naar een flexibel peil tussen NAP + 7,60 meter en NAP + 8,00 meter, bezien in het licht van de aan het gebied toegekende functie VI “water voor stedelijk gebied”, alsmede de daarbij behorende inrichting en het beheer van het waterhuishoudkundig systeem, in overeenstemming is met het Waterhuishoudingsplan. Van dit peilbeheer wordt door de colleges geen vernatting van de percelen van appellanten verwacht. De rechtbank ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen.
2.4. In hetgeen appellanten in hoger beroep aanvoeren, ziet de Afdeling, mede gelet op de beperkte toetsingsmogelijkheden in het kader van artikel 149 van de Waterschapswet, geen grond voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank. Daaruit blijkt immers geenszins dat het waterbeheersplan in strijd is met het recht. Tevens kan niet worden staande gehouden dat de door appellanten gestelde aantasting van hun belangen – wat daar ook van zij - met zich brengt dat het waterbeheersplan in strijd is met het algemeen belang.
Het betoog van appellanten terzake van de compensatie van bepaalde gronden betreft niet het besluit van de colleges van 16 oktober 2002, doch houdt verband met het ter plaatse geldende, door de raad van de gemeente Nijmegen vastgestelde, bestemmingsplan “Stadsas Noord”. Dit betoog valt dan ook buiten de omvang van het onderhavige geding. Het betoog van appellanten terzake van de bodemverontreiniging op een bedrijventerrein te Lent en het vervuilde grondwater – nog daargelaten dat dit eerst in hoger beroep is aangevoerd – heeft evenmin betrekking op evengenoemd besluit van de colleges. Voorzover appellanten betogen dat vernatting van hun percelen zal optreden als gevolg van de wijziging van een B-watergang in een A-watergang en van de riooloverstort die volgens hen is voorzien in woonpark Oosterhout Oost, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat noch bedoelde wijziging noch de riooloverstort in het waterbeheersplan is geregeld. Deze betogen falen derhalve.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2004
164-421.